ECLI:NL:CRVB:2015:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-1624 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake eigen bijdrage zorg AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [betrokkene] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 7 februari 2014 geoordeeld dat het CAK de eigen bijdrage voor zorg met verblijf over 2011 onterecht had vastgesteld. De erven van [betrokkene] waren van mening dat het CAK onvoldoende rekening had gehouden met de financiële situatie van de betrokkene, die in een zorginstelling verbleef. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De Raad stelde vast dat de eigen bijdrage was vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere eigen bijdrage rechtvaardigden. De Raad wees erop dat de regeling voor de heffing van eigen bijdragen dwingendrechtelijk is en dat er geen ruimte is voor matiging in individuele gevallen. De Raad concludeerde dat de eigen bijdrage geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van de betrokkene vormde en dat de doelstelling van de wet legitiem was. De Raad wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/1624 AWBZ
Datum uitspraak: 23 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2014, 13/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
erven [betrokkene] (laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] ) (appellanten)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Namens appellanten is verschenen [naam X] . Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knoester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene), geboren in 1941 en weduwe sinds 1984, verbleef vanaf augustus 1992 tot haar overlijden in juni 2013 in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Tot de opname in de instelling woonde zij in haar woning [adres] te [plaatsnaam] .
1.2.
Op 23 juli 2012 heeft het CAK de eerder vastgestelde eigen bijdrage voor zorg met verblijf over 2011 herzien en met toepassing van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) vastgesteld op € 1.753,93 per maand.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank was van oordeel dat het Bbz dwingendrechtelijk van aard en limitatief is en geen hardheidsclausule bevat en dat geen sprake was van een situatie waarin strikte toepassing van dwingend rechtelijk regelgeving zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen dat toepassing van die regelgeving geen rechtsplicht kan zijn. Voorts leverde het in rekening brengen van de eigen bijdrage geen strijd op met artikel 1 van het eerste Protocol van het EVRM in verbinding met artikel 14 van het EVRM.
1.5.
Appellanten hebben in hoger beroep aangegeven dat zij zich niet beroepen op een hardheidsclausule of het vertrouwensbeginsel. Zij hebben aangevoerd dat het CAK onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van betrokkene. Het CAK had de financiële positie van betrokkene moeten vergelijken met die van een zorgafnemer met een eigen woning, had rekening moeten houden met de werkelijke kosten die verbonden zijn aan het aanhouden van de woning en had de eigen bijdrage vast moeten stellen op de lage eigen bijdrage voor zorg met verblijf. Dan zou er bij de heffing van de eigen bijdrage sprake zijn van een “fair balance” en proportionaliteit tussen doel en middel.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Artikel 6, vierde lid, van de AWBZ vormt de wettelijke grondslag voor het heffen van een eigen bijdrage in de kosten van de aan een verzekerde verleende zorg en de artikelen 4 tot en met 10 van het Bbz geven een uitgewerkte regeling ter berekening van deze eigen bijdrage bij verblijf in een instelling.
2.2.
Artikel 14 van het Bijdragebesluit zorg bepaalt dat in de daar genoemde bijzondere gevallen een lage eigen bijdrage geldt, en wel (voorzover nu van belang) voor:
- de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling
- de ongehuwde verzekerde gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling en
- de ongehuwde verzekerde indien de zorgverzekeraar het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.
2.3.
De Raad stelt vast dat appellanten niet betrokkene dat het CAK de eigen bijdrage van appellante heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Bbz neergelegde berekeningsregels en dat geen sprake is van een omstandigheid als genoemd onder 5.2. Zoals de Raad eerder heeft beslist (zie CRvB 4 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272) is deze regeling voor de heffing van eigen bijdragen dwingendrechtelijk van aard en biedt zij geen ruimte om de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen.
2.4.
Betrokkene heeft de voormalige eigen woning niet verkocht, maar om niet laten bewonen door haar zoon. Anders dan appellanten stellen vormt dit geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van het Bbz zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen dat die toepassing geen rechtsplicht van opleveren en het CAK had moeten volstaan met het in rekening brengen van een lage eigen bijdrage. Voorzover appellanten betogen dat het niet in rekening brengen van een lage eigen bijdrage geen recht doet aan het gelijkheidsbeginsel zien zij er aan voorbij dat geen sprake is van gelijke gevallen ten opzichte van de verzekerden als genoemd onder 2.2. Voorzover zij betogen dat het draagkrachtbeginsel wordt geschonden verwerpt de Raad dit betoog reeds omdat betrokkene wel draagkracht had, gezien de mogelijkheid het in de woning besloten vermogen te laten renderen. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van haar eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. De eigen bijdrage is bij wet voorzien en streeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang na, te weten het betaalbaar houden van de zorg. Gelet hierop en rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge die de Staat hierbij toekomt kan niet staande worden gehouden dat aan het opleggen van een (hoge) eigen bijdrage een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het fundamentele recht van het individu, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen het gekozen middel en het beoogde doel. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij excessief getroffen zijn door de vastgestelde eigen bijdrage.
2.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Fotchind

AP