ECLI:NL:CRVB:2015:3515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3301 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstandsuitkering voor tandheelkundige kosten

In deze zaak heeft appellant op 11 maart 2013 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een tandheelkundige behandeling ter hoogte van € 1.858,57. Appellant heeft een zorgverzekering bij CZ, die een vergoeding van maximaal € 570,- per jaar biedt voor tandheelkundige behandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout heeft de aanvraag op 27 maart 2013 afgewezen, en dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 3 oktober 2013. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de Zorgverzekeringswet als een voorliggende en toereikende voorziening moet worden beschouwd en dat er geen acute noodsituatie was die bijstand rechtvaardigde.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er sprake is van vooringenomenheid en dat de WWB in strijd is met internationale mensenrechtenverdragen. Het college heeft betoogd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan gronden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant voldoende gronden heeft aangevoerd om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de stelling van vooringenomenheid niet onderbouwd is en dat de artikelen van de WWB niet in strijd zijn met de genoemde verdragen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen acute noodsituatie is en dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3301 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2014, 13/6492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 11 maart 2013 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van een tandheelkundige behandeling tot een bedrag van € 1.858,57. Appellant heeft een zorgverzekering bij CZ. De zorgverzekeraar verstrekt voor de kosten van tandheelkundige behandelingen een vergoeding van maximaal
€ 570,- per jaar.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de Zorgverzekeringswet als een voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB moet worden beschouwd en dat niet is gebleken van een acute noodsituatie, zodat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB alsnog tot bijstandverlening over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat sprake is geweest van vooringenomenheid en partijdigheid van de rechtbank. Voorts voert hij aan dat de artikelen 14, 15, 16 en 35 van de WWB in strijd zijn met de Universele verklaring voor de rechten van de mens (UVRM), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van appellant wegens gebrek aan gronden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift concrete gronden tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. Om die reden bestaat geen aanleiding om, zoals het college voorstaat, het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2.
De beroepsgrond dat sprake is geweest van vooringenomenheid en partijdigheid van de rechtbank slaagt niet, reeds omdat appellant deze beroepsgrond op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.3.
Appellant heeft niet bestreden dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval sprake is van een acute noodsituatie en dus van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hij heeft in dit verband gesteld dat in de toekomst mogelijk een levensbedreigende situatie zou kunnen ontstaan.
4.4.
Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Uit wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, kan niet worden opgemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld. De enkele stelling dat in de toekomst mogelijk een levensbedreigende situatie zou kunnen ontstaan is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat het beroep op artikel 16, eerste lid, van de WWB niet slaagt.
4.5.
De beroepsgrond dat de artikelen 14, 15, 16 en 35 van de WWB in strijd zijn met de UVRM, het EVRM en het IVBPR slaagt niet, reeds omdat deze beroepsgrond niet is onderbouwd. Bovendien heeft de Raad al eerder overwogen (uitspraak van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2426), dat de UVRM niet kan worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken kunnen worden ontleend en heeft appellant, wat het EVRM en het IVBPR betreft, geen concrete bepalingen genoemd waarop hij zich beroept.
4.6.
Dat, zoals appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, sprake is van rechtsongelijkheid, omdat andere gemeentes in een geval als het onderhavige wel bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten verlenen, leidt niet tot een ander oordeel. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van verschillend (buitenwettelijk begunstigend) beleid per gemeente is daarmee gegeven.
4.7.
Wat appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht over de sociale verzorgingsstaat en de steeds groter wordende kloof tussen arm en rijk, heeft geen betrekking op de onderhavige zaak en biedt om die reden al geen aanknopingspunten voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD