ECLI:NL:CRVB:2015:3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/1451 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante op 27 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In haar aanvraag gaf zij aan alleenstaand te zijn en woonachtig op een bepaald adres. Echter, de gemeente Amsterdam heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een medebewoner, B, die haar hoofdverblijfplaats is. Dit werd bevestigd door een verklaring van B, waarin hij aangaf dat appellante bij hem inwoont zonder bij te dragen aan de woonkosten en dat er geen schriftelijke overeenkomst is.

De Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft een onderzoek ingesteld, inclusief een huisbezoek en het raadplegen van de gemeentelijke basisadministratie. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en B hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat essentieel is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding volgens de WWB. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. Appellante betwistte dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de verklaring van appellante tijdens het onderzoek voldoende bewijs bood voor de conclusie dat er wel degelijk wederzijdse zorg was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria is gebaseerd, en dat de persoonlijke relatie tussen appellante en B niet relevant is voor deze beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter, en de leden M. ter Brugge en W. van den Brink. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.

Uitspraak

14/1451 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 januari 2014, 13/4771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 27 mei 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante opgegeven alleenstaand te zijn en een kamer te bewonen op het adres [adres] (opgegeven adres). Op 30 mei 2013 heeft appellante een ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ ingeleverd, ingevuld en ondertekend door [naam] (B). Hierop heeft B vermeld dat appellante sinds 13 oktober 2009 bij hem inwoont, dat appellante geen bijdrage in de woonkosten betaalt, geen eigen kamer heeft en dat een schriftelijke overeenkomst ontbreekt.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij door appellante verstrekte gegevens heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek verricht, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), geraadpleegd, en op 24 juni 2013 een huisbezoek gebracht aan het opgegeven adres. Daarnaast heeft appellante op 25 juni 2013 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 25 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert
met B.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 mei 2013 tot en met 25 juni 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Appellante en B verbleven in de te beoordelen periode beiden op het opgegeven adres. Niet is gebleken dat dit, zoals appellante stelt, een tijdelijke situatie was, nu appellante al sinds 13 oktober 2009 bij B inwoont. Daarmee staat vast dat appellante en B hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellante betwist dat in haar geval is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. De zorgelementen waarover zij tijdens het gesprek van 25 juni 2013 heeft verklaard, zijn volgens haar niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat B zorg droeg voor appellante in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Er is slechts sprake van zorg van de zijde van appellante.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De op 25 juni 2013 door appellante afgelegde verklaring biedt een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en B. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij gebruik mag maken van alle spullen die in de woning aanwezig zijn, dat appellante en B samen de boodschappen doen en samen koken, dat zij samen de woning schoonmaken en dat zij in geval van ziekte voor elkaar zullen zorgen. Verder doen zij de was bij elkaar in één was, en gebruiken daarbij een gezamenlijk wasmiddel. Appellante betaalt geen onkostenvergoeding en krijgt soms geld van B om wat te kopen.
4.7.
De grond van appellante dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding omdat zij slechts een vriendschappelijke relatie heeft met B, slaagt niet. Immers, de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD