ECLI:NL:CRVB:2015:3469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
9 oktober 2015
Zaaknummer
14/1878 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellante. Appellante had in 2011 een pgb van € 22.230,16 ontvangen, maar heeft niet het volledige bedrag verantwoord. Het Zorgkantoor heeft in 2013 vastgesteld dat appellante slechts € 6.988,45 had verantwoord, wat resulteerde in een terugvordering van € 15.241,71. Na bezwaar heeft het Zorgkantoor het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 5.561,71. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante verantwoordelijk is voor het beheer en de besteding van het pgb, ongeacht dat het pgb door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd beheerd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een deel van het pgb voor 2011 naar het pgb voor 2012 is overgeheveld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een overheveling en dat de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) geen mogelijkheid biedt voor het overdragen van niet-besteed budget naar een volgend kalenderjaar. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1878 AWBZ
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2014, 13/5152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Achmea Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Namens appellante is niemand verschenen. Het Zorgkantoor is vertegenwoordigd door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 22.230,16 (netto). Het besluit vermeldt: “Budget dat niet aan AWBZ-zorg is besteed, dient u na afloop van het kalenderjaar (…) terug te betalen aan het zorgkantoor.” Appellante heeft het beheer van het pgb uitbesteed aan de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld op € 6.988,45. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 22.230,16 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 333,45 geldt en een bedrag van € 6.655,- is verantwoord. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 15.241,71 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2013 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft naar aanleiding van de in bezwaar door appellante ingediende verantwoordingsstukken een bedrag van € 16.336,- geaccepteerd als voldoende verantwoord. Daarmee resteert een door appellante terug te betalen bedrag van € 5.561,71 (lees: € 5.560,71).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante verantwoordelijk is voor het beheer en een juiste besteding van het pgb. De omstandigheid dat een gedeelte van het pgb voor 2011 niet is verantwoord, is dan ook de verantwoordelijkheid van appellante. Dat het pgb op een geblokkeerde rekening is gestort, maakt dit niet anders.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij gesteld dat van het pgb voor 2011 € 5.560,71 is overgeheveld naar het pgb voor 2012. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op een “Overzicht geïncasseerde bedragen tussen 1 januari 2011 en 4 juni 2013” van de Svb. Hieruit blijkt volgens appellante dat de Svb in 2012 van het toegekende pgb € 26.016,- heeft uitbetaald aan zorgverleners, terwijl het pgb voor 2012 slechts € 22.731,67 (netto) bedroeg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante verantwoordelijk is voor een juiste besteding en verantwoording van het pgb, ook als het pgb, zoals in geval van appellante, beheerd wordt door de Svb. Verder is niet in geschil dat appellante € 5.560,71 van het pgb voor 2011 niet als besteding voor dat jaar heeft verantwoord.
4.2
De Raad volgt niet het standpunt van appellante als weergegeven onder 3. Nog daargelaten dat uit dat standpunt niet volgt dat appellante het pgb over 2011 volledig heeft verantwoord, gaat dit standpunt eraan voorbij dat van een overheveling geen sprake is. De Rsa (tekst 2011) bevat geen bepaling op grond waarvan een niet-besteed gedeelte van het pgb van een subsidieperiode overgeheveld kan worden naar een subsidieperiode in een volgend kalenderjaar. De Rsa spreekt over vaststelling per subsidieperiode (zie artikel 2.6.13, tweede lid, Rsa), in dit geval een kalenderjaar. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd volgt geenszins dat het Zorgkantoor in strijd met de Rsa heeft overgeheveld als door appellante bedoeld.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM