ECLI:NL:CRVB:2015:3464
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de referte-eis in de Werkloosheidswet en de gevolgen voor arbeidsongeschikten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die op 9 januari 2006 arbeidsongeschikt raakte, had een loongerelateerde uitkering ontvangen op basis van de Wet WIA. Na afloop van deze uitkering verzocht hij om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze werd door het Uwv ontzegd. De reden hiervoor was dat de appellant niet voldeed aan de referte-eis van artikel 17 van de WW, die vereist dat de werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat weken waarin eerder arbeid is verricht en die hebben geleid tot een WIA-uitkering, niet meetellen voor de referteperiode. In hoger beroep voerde de appellant aan dat deze toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de WW hem onterecht zijn WW-recht ontneemt, ondanks zijn eerdere volledige werkverleden. Hij stelde dat dit een ongelijk behandeling is ten opzichte van personen met een IVA-uitkering.
De Raad oordeelde dat de stelling van de appellant niet opging, omdat de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waar hij naar verwees, enkel betrekking had op gedeeltelijk arbeidsongeschikten die hun resterende verdiencapaciteit benutten. De Raad bevestigde dat de appellant niet aan de referte-eis voldeed en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was tussen de verschillende groepen uitkeringsgerechtigden. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.