ECLI:NL:CRVB:2015:3457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
13-626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 9 november 2009 uitgevallen is door klachten van overgevoeligheid voor geluiden en psychische klachten. Appellante heeft in augustus 2011 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts heeft haar medisch onderzocht en gerapporteerd dat haar gehoor goed is, maar dat zij wel beperkingen heeft door hyperacusis, die mogelijk voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is op 10 oktober 2011 vastgesteld, waarin de beperkingen zijn vastgelegd. Na bezwaar en een nadere beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep aangetekend bij de rechtbank, die oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen de relevante aspecten van haar gezondheidstoestand niet hebben gemist. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Er zijn geen nieuwe medische stukken ingediend die aanleiding geven om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad concludeert dat de FML niet onjuist kan worden gehouden en dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/626 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
20 december 2012, 12/2470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als applicatiebeheerder voor 28 uur per week. Zij is op 9 november 2009 uitgevallen in verband met klachten als gevolg van overgevoeligheid voor bepaalde geluiden, naast klachten van oorsuizen. Nadien heeft zij psychische klachten gekregen. In augustus 2011 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 7 september 2011 onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 10 oktober 2011. Mede op basis van de anamnese heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat het gehoor van appellante op zich goed is en dat zij van oorsuizen geen last meer heeft. Ten aanzien van de gestelde overgevoeligheid voor met name bromgeluiden (hyperacusis) heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat uit het verhaal van appellante wel enige inconsistenties zijn gebleken, maar dat hij ervan overtuigd is dat zij de klachten zo ervaart als door haar beschreven is. Hij acht de hyperacusis en de klachten daaromheen verklaarbaar vanuit de posttraumatische stress stoornis (PTSS) waar appellante mogelijk aan lijdt. Hij is van mening dat appellante wel beperkingen heeft in verband met de hyperacusis, maar niet in de mate zoals door haar aangegeven. Hij heeft de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2011. Vervolgens is een arbeidsdeskundige van het Uwv in zijn rapport van 7 november 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante niet ongeschikt is voor haar eigen werk als applicatiebeheerder en daarnaast ook een vijftal andere functies kan vervullen. Op basis hiervan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,78%. Bij besluit van
8 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een Wet
WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 7 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie en de door appellante in bezwaar overgelegde medische gegevens het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft hij in zijn rapport van 2 maart 2012 vermeld dat appellante de overlast voor bromgeluiden al sinds 2001 ervaart en heeft bewezen daarmee te kunnen werken en studeren. De gestelde overgevoeligheid is in het geheel niet verklaarbaar vanuit een wetenschappelijk geaccepteerd medisch ziektebeeld, althans niet in anatomisch en/of fysiologisch opzicht. Ook een PTSS is nog niet vastgesteld. De enige medische grondslag die op de datum in geding wel vaststaat is een aanpassingsstoornis, niet gespecificeerd. Hij acht de beperkingen zoals aangegeven in de FML van 10 oktober 2011 ruim voldoende.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante onder meer aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Voorts dat de medische beperkingen ten gevolge van hyperacusis en haar psychische klachten zijn onderschat.
2.1.
Het beroep is behandeld tijdens de zitting van de rechtbank op 3 september 2012. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te winnen bij de behandelend psycholoog van appellante, onder meer omdat onduidelijkheid is ontstaan over de diagnose PTSS. In het rapport van 18 september 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat als medische grondslag al is uitgegaan van een mogelijke PTSS. Het alsnog daadwerkelijk al dan niet stellen van deze diagnose dwingt volgens hem in deze zaak niet zonder meer tot het aannemen van verdergaande beperkingen in de FML op de datum in geding. Na bestudering van het behandelplan van de psycholoog in opleiding K.P. van der Tas van 31 augustus 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 oktober 2012 vervolgens nader gemotiveerd dat geen redenen zijn de FML aan te scherpen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hun conclusies hebben onderbouwd alsmede gelet op de gedingstukken, het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het is de rechtbank niet gebleken dat zij relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist, dan wel onjuist in de FML van
10 oktober 2011 hebben vertaald. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante de maatgevende arbeid van applicatiebeheerder boekhoudprogramma dan wel de geselecteerde functies door de vastgestelde medische beperkingen niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij rond de datum in geding, zijnde 7 november 2011, voornamelijk vanwege tinnitus, hyperacusis en moeheidsklachten verdergaand beperkt geacht moet worden dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Zij meent dat deze verzekeringsartsen niet geheel onbevooroordeeld zijn geweest en heeft verzocht een audiologisch instituut dan wel een psychiater als deskundige te raadplegen. Voorts meent appellante dat geen rekening is gehouden met haar rug- en nekklachten en allergische reacties op geluid. Ten slotte acht appellante de functies die het Uwv geselecteerd heeft niet geschikt omdat zij niet kan werken in een kantooromgeving.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en naar behoren de informatie van de behandelend sector in de beoordeling meegewogen. De verzekeringsarts heeft met de psychische klachten van appellante en haar overgevoeligheid voor geluiden voldoende rekening gehouden door de beperkingen die zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts heeft hij aangegeven dat appellante zal moeten werken in een relatief rustige omgeving zonder veel omgevingslawaai. Ten aanzien van de gestelde rug- en nekklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van het in de bezwaarfase ingezonden rapport van de behandelend fysiotherapeut vastgesteld dat de behandeling voor de aspecifieke nek- en rugklachten een goed effect heeft gehad. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht, die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen dat niet is gebleken van verdergaande beperkingen op grond van rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Geconcludeerd moet worden dat de voor appellante per einde wachttijd vastgestelde FML niet voor onjuist kan worden gehouden. Voor een bevooroordeelde houding van de verzekeringsartsen zijn geen aanwijzingen te vinden in de rapporten die door hen zijn opgesteld. De Raad ziet geen aanleiding tot het inschakelen van een deskundige.
4.2.
Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellante niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) J.P. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein

MK