ECLI:NL:CRVB:2015:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-5507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij behandeling aanvraag bijstand en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door appellante, die zich op 13 september 2012 had gemeld bij de gemeente Rotterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende duidelijk had gemaakt welke gegevens nog ontbraken en dat appellante redelijkerwijs in staat was om de gevraagde gegevens te verstrekken. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 13 september 2012. Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand en de kosten van rechtsbijstand aan appellante. De totale kosten voor het college bedragen € 2.940,-, inclusief griffierechten.

Uitspraak

13/5507 WWB
Datum uitspraak: 10 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013, 13/1446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Namens appellante is
mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 13 september 2012 gemeld bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst) van de gemeente Rotterdam om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op een op die datum afgegeven formulier ‘Klantbescheiden’ (formulier) is aangekruist dat appellante onder meer alle afschriften over de laatste drie maanden van al haar bank- en spaarrekeningen diende in te leveren, voorzien van naam-, adres- en saldogegevens. Op 4 oktober 2012 heeft appellante het aanvraagformulier ingeleverd en daarbij transactieoverzichten van twee betaalrekeningen overgelegd. Op het formulier heeft een medewerker van de Dienst bevestigd dat appellante op 4 oktober 2012 de op dat formulier aangekruiste bescheiden/documenten heeft ingeleverd, waaronder de hiervoor bedoelde bankgegevens.
1.2.
Bij brief van 29 oktober 2012 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 7 november 2012 nog een aantal in de bijlage bij die brief genoemde gegevens in te leveren. Daarbij is er, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op gewezen dat als appellante niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. In de bijlage is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “U dient afschriften van ALLE (spaar)rekeningnummers op uw naam in te leveren over de maanden juni 2012 tot en met heden. De afschriften dienen per maand te worden afgedrukt voorzien van rekeningnummer, naam-, adres- en saldogegevens. (…)”. Appellante heeft deze gegevens niet ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de gevraagde gegevens niet volledig zijn ingeleverd, omdat saldogegevens van de betaalrekeningen ontbreken en appellante een comfortspaarrekening heeft waarvan elk bewijs ontbreekt.
1.4.
Op een latere bijstandsaanvraag heeft het college appellante met ingang van
3 december 2012 bijstand ingevolge de WWB verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Daartoe heeft appellante, samengevat, onder meer naar voren gebracht dat zij meende de van haar verlangde gegevens reeds met het aanvraagformulier overgelegd te hebben en dat haar eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar duidelijk is geworden dat de overgelegde transactieoverzichten niet voldeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bij de herstelverzuimbrief van 29 oktober 2012 gevraagde bankgegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, dat appellante daarover redelijkerwijs de beschikking kon krijgen en dat appellante geen bankgegevens heeft ingeleverd met saldogegevens van haar betaalrekeningen en ook geen bankgegevens van haar comfortspaarrekening.
4.3.
De in 1.2 genoemde brief van 29 oktober 2012 bevat in wezen dezelfde opsomming van bankgegevens die ook in het formulier stond vermeld. Appellante heeft naar aanleiding van wat in dat formulier was aangekruist als (bank)gegevens die zij moest inleveren, transactieoverzichten van twee bankrekeningen ingeleverd. Bij de brief van 29 oktober 2012 heeft het college niet gespecificeerd welke bankgegevens nog ontbraken die voor de beoordeling van de aanvraag van appellante nodig waren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6143) is door het niet concreet vermelden van de nog benodigde gegevens niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.
4.4.
Het college heeft naar voren gebracht dat, indien het appellante onduidelijk zou zijn geweest welke gegevens zij naar aanleiding van de brief van 29 oktober 2012 nog moest verschaffen, het op haar weg had gelegen om het college om informatie te vragen. Het college ziet er hierbij echter aan voorbij dat in dit geval al niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, omdat - naar uit 4.3 volgt - het college zelf in gebreke is gebleven om concreet de benodigde bankgegevens te vermelden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college niet bevoegd was om de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
4.6.
Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat bij vernietiging van het bestreden besluit de Raad zelf in de zaak kan voorzien. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college appellante met ingang van 3 december 2012 bijstand heeft verleend, zal de Raad - in het kader van finale geschilbeslechting - het besluit van 8 november 2012 herroepen en bepalen dat aan appellante bijstand naar de voor haar geldende norm toekomt met ingang van 13 september 2012, de datum waarop appellante zich heeft gemeld.
4.7.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding vat de Raad op als een verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking waarbij de wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep aan verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 januari 2013;
- herroept het besluit van 8 november 2012, bepaalt dat aan appellante bijstand wordt
toegekend met ingang van 13 september 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 30 januari 2013;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 4.7 is overwogen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD