11/1831 WIJ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 februari 2011, 10/3325 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B. Zebregs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zebregs. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in maart 2010 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WIJ stelt het college gelijktijdig met het recht op een werkleeraanbod ambtshalve het recht op een inkomensvoorziening (uitkering) vast. Op 11 maart 2010 heeft een intakegesprek bij het Uwv werkbedrijf plaatsgevonden. Vervolgens is appellant bij brief van 11 maart 2010 uitgenodigd voor een gesprek op 14 april 2010 om 8.30 uur met de aan hem toegewezen casemanager van de sector Sociale Zaken van Tilburg. Daarbij is hem verzocht om een aantal in de brief genoemde bewijsstukken mee te nemen. Dit gesprek is niet doorgegaan omdat appellant niet op tijd is verschenen. Bij brief van 14 april 2010 is hij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2010 om 8.30 uur. Appellant is toen zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het college de aanvraag om het werkleeraanbod met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college ook geen besluit heeft genomen over het recht op uitkering van appellant. Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten op de uitkering ter hoogte van totaal € 1.500,-- van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 en 9 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante bij brief van 14 april 2010 voor de tweede keer is gevraagd de benodigde gegevens te overleggen tijdens een gesprek op 7 juni 2010. Daardoor is voldaan aan het vereiste dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om de aanvraag aan te vullen.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat hij twee keer niet op een afspraak is verschenen en dat hij geen gegevens heeft overgelegd. Vanwege problemen in de familie kon hij niet op tijd op de eerste afspraak op 14 april 2010 komen. Hij heeft hierover op die dag om 8.39 uur gebeld en gevraagd of hij wat later mocht komen. Dit was niet mogelijk, maar het was geen probleem om een nieuwe afspraak te maken. Dit zou echter pas in juni 2010 kunnen. Omdat appellant geen inkomen had zou hij wel een voorschot kunnen krijgen op de uitkering. Appellant kon diezelfde dag langskomen om dat te regelen en moest daarvoor de nodige gegevens meenemen. Appellant heeft dit gedaan en aan hem is bij besluit van 14 april 2010 een voorschot toegekend. Appellant erkent dat hij zonder bericht niet is verschenen op de afspraak op 7 juni 2010. Hij had zich in de datum vergist. Hij dacht dat hij pas op 14 juni 2010 moest komen. Volgens appellant heeft het college te snel besloten om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Hij heeft daarbij gewezen op de gegevens die al waren overgelegd en op het beleid van het college inzake het buiten behandeling stellen van aanvragen, zoals neergelegd in een interne notitie van 1 december 2010, mededeling 321. Volgens dit beleid wordt in een eerste schriftelijke uitnodiging een opsomming vermeld van de gegevens die op een bepaalde datum en tijd moeten worden overgelegd. Als de aanvrager op die datum niet alle gevraagde relevante gegevens kan overleggen, wordt hem door middel van een hersteltermijn alsnog de gelegenheid geboden om de ontbrekende gegevens aan te leveren. Als na de hersteltermijn wederom niet de gevraagde gegevens zijn overgelegd, kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. De afspraak op 7 juni 2010 moet volgens hem gezien worden als een nieuwe eerste afspraak. Daarna had hij nog een keer in de gelegenheid moeten worden gesteld om zijn aanvraag aan te vullen.
4.4. De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat de uitnodiging voor het gesprek op 7 juni 2010, die verstuurd is omdat appellant niet tijdig op de eerste afspraak was verschenen, niet als een hersteltermijn kan worden aangemerkt. Appellant is in die brief gewezen op het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb. Het besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten kan echter om een andere reden geen stand houden. Het college heeft niet bestreden dat appellant op 14 april 2010 de nodige gegevens heeft overgelegd, op basis waarvan hem een voorschot is toegekend. De nieuwe uitnodiging voor 7 juni 2010 bevat echter dezelfde opsomming van gegevens die ook in de eerste uitnodiging stond vermeld. Het college heeft daardoor niet inzichtelijk gemaakt welke gegevens nog ontbraken die voor de beoordeling van de aanvraag van appellant nodig waren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 januari 2006, LJN AV1178) is, door het niet concreet vermelden van de nog benodigde gegevens, niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Evenmin kan de Raad zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld en tevens opnieuw omtrent het voorschot en de gevraagde bezwaarkosten wordt beslist.
4.6. Met het oog op die nadere besluitvorming wijst de Raad erop dat aan appellant, na een nieuwe aanvraag, met ingang van 10 juni 2010 een uitkering ingevolge de WIJ is toegekend.
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.