ECLI:NL:CRVB:2015:3446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/5412 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ongevraagd ontslag wegens plichtsverzuim van een politieambtenaar door ongewenst gedrag en misbruik van de diensttelefoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een politieambtenaar die wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder excessief gebruik van de diensttelefoon en onprofessioneel gedrag tegenover vrouwelijke burgers en collega’s, ongevraagd ontslagen is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opgelegde straf niet evenredig was aan het plichtsverzuim, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel verworpen. De Raad oordeelt dat het gedrag van de betrokkene, die sinds 1994 werkzaam was als brigadier en wijkagent, niet alleen in strijd was met de professionele normen, maar ook het vertrouwen in de politieorganisatie ernstig heeft geschaad. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene een patroon van ongewenst gedrag vertoonde, waarbij hij zijn positie als politiefunctionaris misbruikte om privécontacten met vrouwelijke hulpvragers te zoeken. Dit gedrag, samen met het niet respecteren van de professionele afstand tot vrouwelijke collega’s, leidde tot de conclusie dat de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Uitspraak

14/5412 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 augustus 2014, 14/270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg en P.P.J.M. Martens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat hij geen aanleiding heeft gezien om het geding aan te houden, zoals namens betrokkene ter zitting is verzocht. De Raad acht zich op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om tot een oordeel te komen.
2.1.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.2.
Betrokkene was sinds 1994 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de rang van brigadier en in de functie van wijkagent.
2.3.
Op 26 juli 2012 heeft het plaatsvervangend hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de voormalige politieregio Zuid-Holland-Zuid een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat informatie is binnengekomen dat betrokkene tijdens de uitvoering van zijn functie contact met vrouwen zoekt om vervolgens een seksuele relatie met hen aan te gaan. Verder is verklaard dat betrokkene diverse sociale media gebruikt om contact te maken met vrouwen, dat hij daarbij verwijst naar zijn functie en dat hij met een diensttelefoon seksueel getinte contacten onderhoudt.
2.4.
Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de politiechef van de eenheid
Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2013 opdracht gegeven tot het instellen van een disciplinair onderzoek. In dat kader zijn een aantal vrouwelijke burgers en een aantal medewerksters en medewerkers van de eenheid Zeeland-West-Brabant gehoord. Tevens is onderzoek gedaan naar het internetgebruik van betrokkene en het gebruik van betrokkenes zakelijke telefoon. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van het Bureau interne onderzoeken van de eenheid Zeeland-West-Brabant van 26 april 2013.
2.5.
Nadat betrokkene schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen daartoe had gegeven, heeft appellant betrokkene bij besluit van 16 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit), wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan het ontslag ligt, samengevat, ten grondslag dat betrokkene excessief gebruik heeft gemaakt van zijn diensttelefoon alsmede dat hij onprofessioneel en ongewenst gedrag heeft vertoond tegenover vrouwelijke burgers en vrouwelijke collega’s.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en appellant opgedragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag.
3.2.
Voldoende vaststaat dat betrokkene veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de diensttelefoon ten behoeve van zijn privécontacten. Door zich niet te houden aan de regels over het gebruik van de diensttelefoon heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Uit de verklaringen van onder meer M, V, VL en V blijkt verder dat betrokkene met diverse vrouwelijke burgers met wie hij uit hoofde van zijn functie in contact is gekomen, privécontact heeft gezocht dan wel dit niet uit de weg is gegaan en dat hij met een aantal van hen ook een relatie is begonnen. Er is sprake van een patroon waarin betrokkene met vrouwen die hij heeft ontmoet tijdens de uitoefening van zijn functie privécontacten krijgt. Betrokkene heeft met zijn gedrag onvoldoende besef getoond van de noodzaak een professionele houding te vertonen richting vrouwelijke burgers die met een hulpvraag bij de politie komen. Ook op dit punt heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Dit geldt ook voor het gedrag van betrokkene jegens vrouwelijke collega’s. Betrokkene werd door collega’s gezien als een amicale en fysiek ingestelde collega. Hoewel niet is komen vast te staan dat betrokkene zich onbehoorlijk heeft gedragen tegenover zijn vrouwelijke collega’s, kan wel worden vastgesteld dat een aantal collega’s niet was gediend van de benadering van betrokkene en zich daarbij ongemakkelijk heeft gevoeld. Betrokkene had zich ervan bewust moeten zijn dat zijn amicale en fysieke gedrag niet door iedereen werd gewaardeerd. Zeker ten aanzien van aspiranten had hij zich hiervan rekenschap moeten geven. Gelet op de ongelijkwaardige verhoudingen mag betrokkene niet van een aspirant verwachten dat deze hem aanspreekt op het moment dat hij voor haar niet acceptabel gedrag vertoont. Door niet zelf grenzen aan zijn eigen gedrag te stellen heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De hiervoor besproken gedragingen moeten tezamen en in onderling verband bezien worden aangemerkt als plichtsverzuim. Niet gebleken is dat deze gedragingen niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend. Appellant was dan ook bevoegd een disciplinaire maatregel op te leggen.
3.3.
De opgelegde straf van ongevraagd ontslag is, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet evenredig aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat de vrouwen die verklaringen hebben afgelegd zelf geen reden hebben gezien om bij appellant over het gedrag van betrokkene te klagen. Verder is niet gebleken dat betrokkene door de verweten gedragingen zijn werk niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren. Ook het lange dienstverband waarin betrokkene altijd goed heeft gefunctioneerd is van betekenis. Nu betrokkene is aangesproken op zijn gedrag is niet bij voorbaat uitgesloten dat hij zijn gedrag zal veranderen en nog op een goede manier zal kunnen functioneren. Dit geldt zeker nu betrokkene professionele hulp heeft gezocht teneinde inzicht te verkrijgen in zijn houding en gedrag. Een voorwaardelijk strafontslag is wel evenredig te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, aldus de rechtbank.
4.1.
Het hoger beroep van appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet evenredig is aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
4.2.
Betrokkene heeft primair aangevoerd dat niet deugdelijk en objectief is vastgesteld dat sprake is van plichtsverzuim. Wat betreft de vraag of de opgelegde straf van ongevraagd ontslag evenredig is aan de aard en de ernst van de hem verweten gedragingen heeft betrokkene zich in grote lijnen gesteld achter het oordeel van de rechtbank.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Appellant heeft er primair op gewezen dat betrokkene geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent volgens appellant dat de omvang van het geding in hoger beroep beperkt is tot de overwegingen van de rechtbank over de (on)evenredigheid van de opgelegde straf. De overwegingen van de rechtbank aangaande het feitencomplex staan daarentegen vast. De door betrokkene bij wijze van verweer aangevoerde gronden over de feiten gaan de grenzen van het geding te buiten en moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten, aldus appellant.
5.1.2.
De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 14 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1703) waaruit volgt dat, ook als alleen het bestuursorgaan in hoger beroep is gekomen, kan worden getoetst of terecht plichtsverzuim aanwezig is geacht. De door betrokkene aangevoerde gronden hebben betrekking op een besliscomponent die onlosmakelijk verbonden is met de besliscomponent die door appellant in hoger beroep aan de orde is gesteld.
5.2.1.
De beroepsgronden van betrokkene over de rechtmatigheid van het ingestelde disciplinair onderzoek en de gang van zaken tijdens het onderzoek kunnen echter niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, te weten dat de resultaten van het onderzoek niet aan het ontslagbesluit ten grondslag mogen worden gelegd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgronden en verwijst hiertoe in de eerste plaats naar de overwegingen die de rechtbank - in navolging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 24 februari 2014, 13/6934 - daaraan ten grondslag heeft gelegd, waarmee hij kan instemmen. In aansluiting hierop overweegt de Raad nog het volgende.
5.2.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de vrouwelijke burgers die in het kader van het disciplinaire onderzoek zijn gehoord in het geheel niet voornemens waren een - al dan niet belastende - verklaring over betrokkene af te leggen. Volgens betrokkene zijn zij er zich niet van bewust geweest dat er van hen een getuigenverklaring werd afgenomen en hebben politieambtenaren tegen deze burgers in strijd met de waarheid verklaard dat zij “getuige waren geweest van een ernstig misdrijf”. Betrokkene heeft aangekondigd dat er aangifte zal worden gedaan tegen zowel de verhorende agenten als de teamleiding van de eenheid Zeeland-West-Brabant ter zake van huisvredebreuk, schending van privacy en misbruik van functie. Daarnaast “zullen enige (door de dames) afgelegde verklaringen worden ingetrokken.” Er zal bij de eenheid Zeeland-West-Brabant worden aangedrongen op vernietiging van de meergenoemde verklaringen, aldus betrokkene.
5.2.3.
Uit de processen-verbaal van de als getuigen gehoorde vrouwelijke burgers kan niet worden afgeleid dat zij niet wisten in welk kader zij werden gehoord dan wel dat zij, zoals betrokkene heeft gesteld, onder valse voorwendselen zijn benaderd teneinde van hen een getuigenverklaring te verkrijgen. Ook overigens kunnen de door en namens betrokkene bij die processen-verbaal geplaatste kanttekeningen de Raad niet tot het oordeel brengen dat aan de door deze burgers afgelegde verklaringen geen waarde moet worden gehecht. Betrokkene heeft desgevraagd ook niet kunnen toelichten op welke punten de in de processen-verbaal weergegeven informatie onjuist zou zijn. Dat, zoals betrokkene heeft gesteld, de getuige M nadien is teruggekomen op haar aanvankelijke verklaring leidt niet tot een ander oordeel. Betrokkene heeft evenmin duidelijk kunnen maken op welke punten het door M verklaarde onjuist is. Daarbij komt dat betrokkene de bij het bestreden besluit als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkte gedragingen weliswaar op punten heeft genuanceerd of afgezwakt maar niettemin in grote lijnen heeft erkend, dan wel onweersproken heeft gelaten.
5.3.
Uitgaande van wat onder 5.2.1 tot en met 5.2.3 is overwogen, heeft appellant, ook naar het oordeel van de Raad, aannemelijk gemaakt dat betrokkene de in 2.5 genoemde, hem verweten gedragingen heeft begaan. Betrokkene heeft zich met deze gedragingen schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank op deze punten.
5.4.
Nu de Raad evenmin als de rechtbank grond ziet voor het oordeel dat dit plichtsverzuim betrokkene niet kan worden toegerekend, was appellant bevoegd betrokkene daarvoor disciplinair te straffen.
5.5.1.
Resteert de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet evenredig is aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
5.5.2.
Betrokkene heeft een patroon van handelen aan de dag gelegd waarbij sprake is van het - welbewust - zoeken van privécontact met vrouwelijke burgers die hem (aanvankelijk) hebben benaderd als hulpverlener. Betrokkene heeft daarmee onvoldoende blijk gegeven van het besef dat hij als politieman een vertrouwens- en gezagspositie heeft ten opzichte van hulpvragers en dat hij bij het aangaan van vriendschappelijke relaties met een hulpvrager al snel de schijn tegen zich kan hebben dat hij misbruik maakt van deze positie. Betrokkene heeft allerminst de professionele afstand bewaard die hij als politieman ten opzichte van deze burgers in acht behoorde te nemen. Integendeel, hij heeft misbruik gemaakt van zijn positie door (privé)gegevens van burgers, waarover hij uit hoofde van zijn functie beschikte, te gebruiken voor privédoeleinden. Betrokkene heeft door deze gedragingen het noodzakelijke vertrouwen in hem als een integer en betrouwbaar politiefunctionaris ernstig ondergraven. Dat er over betrokkene nimmer klachten zijn binnengekomen maakt dat niet anders.
5.5.3.
Ook in zijn gedrag jegens vrouwelijke collega’s heeft betrokkene onder meer door seksuele toenadering te zoeken onvoldoende professionele afstand bewaard. De Raad tekent in dit verband nog aan dat het vermogen om signalen van collega’s, zeker die van aspiranten, voor ongewenst gedrag op te pikken en zo nodig het gedrag daarop aan te passen van groot belang is voor het goed functioneren in het ambt van wijkagent. Zeker gelet op de afhankelijke positie die de aspiranten ten opzichte van betrokkene hadden, had hij zich hier als ervaren politieambtenaar (meer) bewust van moeten zijn. De stelling van betrokkene dat appellant hem (eerder) had moeten aanspreken op de aanwezigheid van ongewenst gedrag, treft geen doel. Betrokkene mocht, mede ook gelet op zijn lange staat van dienst binnen de politieorganisatie, bekend worden verondersteld met het belang dat appellant terecht hecht aan integer gedrag van politieambtenaren; hij had behoren te weten dat hij zich diende te onthouden van niet-professioneel gedrag. Appellant heeft er terecht op gewezen dat betrokkene zelf verantwoordelijk is voor zijn gedrag.
5.5.4.
Met name door zich over een langere periode stelselmatig schuldig te maken aan onprofessioneel en ongewenst gedrag tegenover vrouwelijke burgers en vrouwelijke collega’s heeft betrokkene het voor een goede werkrelatie noodzakelijke vertrouwen ernstig beschaamd en de integriteit van het korps in diskrediet gebracht. Alles bijeengenomen is de Raad met appellant, en anders dan de rechtbank, van oordeel dat sprake is van plichtsverzuim dat zó ernstig is dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag daaraan niet onevenredig is. Dat sprake was van een langdurig dienstverband waarin betrokkene overigens goed heeft gefunctioneerd, maakt dit niet anders.
5.5.5.
Gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim was appellant ten slotte niet gehouden om betrokkene nog een verbeterkans te bieden. Van appellant kon niet worden gevergd dat hij betrokkene nog langer in diens functie zou handhaven.
5.6.
Gelet op wat onder 5.5.2 tot en met 5.5.5 is overwogen, luidt het antwoord op de
onder 5.5.1 gestelde vraag ontkennend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke

HD