1.3.Op 30 oktober 2013 is ten aanzien van appellante een beoordeling vastgesteld over de periode van 22 juni 2012 tot en met 30 mei 2013, met als eindoordeel 1 (onvoldoende, verbetering op korte termijn noodzakelijk). Het college heeft het bezwaar van appellante tegen deze beoordeling bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard, met aanpassing van de beoordeling. Het eindoordeel is daarbij bepaald op 2 (matig; verbetering noodzakelijk).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel, met de opdracht aan het college een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft zij - samengevat - het volgende overwogen:
a. De rechtbank stelt voorop dat het college met de door hem overgelegde concept-uitspraken van appellante voldoende voorbeelden heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat in de beoordelingsperiode aan de kwaliteit op dit onderdeel van het werk van appellante een en ander schortte en voor verbetering vatbaar was. Deze constatering leidt echter - gelet op het navolgende - niet tot het oordeel dat de beoordeling in zijn totaal niet op onvoldoende gronden berust.
b. Het college heeft ten onrechte een deel van de door appellante verrichte werkzaamheden, als vertegenwoordiger in rechtsgedingen, buiten beschouwing gelaten. Dat deze werkzaamheden niet tot haar functieprofiel behoorden doet hier niet aan af, aangezien het om opgedragen, juridisch werk gaat dat door appellante in haar reguliere werkrooster is uitgevoerd.
c. Het college heeft ten onrechte niet in de beoordeling opgenomen dat - gelet op de werkafspraak uit de vorige beoordeling dat appellante zorg dient te dragen dat adviezen en uitspraken binnen de wettelijke termijn worden uitgebracht - op dit onderdeel geen kritiek is.
d. Het college heeft ten onrechte - gelet op de werkafspraak dat appellante naar het genoegen van de betreffende commissie en het hoofd JZ de zaken voorbereidt en afhandelt - geen informatie ingewonnen bij de voorzitters van de commissies waarbij appellante als secretaris optrad.
e. Er zijn geen maatstaven vastgelegd over de kwantiteit van het werk van appellante. Niet is onderbouwd aan welke werkafspraak omtrent de kwantiteit appellante zich niet heeft gehouden.
f. Met betrekking tot de overige afspraken uit de eerdere beoordeling, te weten dat appellante voor de opmerkingen en aanpassingen van de voorzitters moet openstaan en dat zij zich dient in te spannen om het juridisch haalbare in een procedure te realiseren, heeft het college niet inzichtelijk gemaakt hoe de behaalde resultaten thans zijn gewaardeerd. De stelling dat appellante tekort zou zijn geschoten bij het houden van de voorzitter op het juridisch juiste pad leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of dit tot de taken van appellante behoort, heeft appellante de door het college weergegeven feitelijke toedracht gemotiveerd bestreden.
g. Het verwijt dat appellante steeds dezelfde vragen aan collega’s stelt, is onvoldoende onderbouwd en kan het eindoordeel van de beoordeling niet dragen.
3. Bij het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit heeft het college aan appellante een gewijzigd Formulier resultaat- en ontwikkelingsgesprek toegezonden, waar in deel A - Beoordeling inhoudelijke aanpassingen zijn aangebracht. De Raad zal dit besluit, waarmee niet volledig aan appellante tegemoet is gekomen, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrekken.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen over de aangevallen uitspraak naar voren hebben gebracht wordt het volgende overwogen.