Uitspraak
2 oktober 2014, 14/1091 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als belastingdeurwaarder, werd beschuldigd van zeer ernstig plichtsverzuim. Hij had in strijd met de geldende declaratieregeling bonnetjes gedeclareerd voor lunches die hij niet had genoten. Het college had na een onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. besloten om appellant onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de straf van ontslag niet onevenredig was aan het plichtsverzuim, gezien de hoge eisen die aan de integriteit van ambtenaren worden gesteld.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de straf te zwaar was en verzocht om clementie. Hij betoogde dat hij zijn fouten had erkend, spijt had betuigd en niet had geprobeerd zich te verrijken. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat, hoewel het ontslag zware gevolgen had voor appellant, de aard en ernst van de verweten gedragingen en de vereiste integriteit voor zijn functie het ontslag rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.