In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van de bijstandsverlening aan appellant op basis van het niet verschijnen op afspraken met het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Appellant ontvangt sinds 26 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft eerder bijstand ontvangen samen met zijn echtgenote. Het college heeft appellant op 8 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2013, maar appellant is zonder bericht niet verschenen. Hierop heeft het college op 14 januari 2013 de bijstandsverlening opgeschort en op 17 januari 2013 de bijstand beëindigd omdat appellant wederom niet is verschenen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de uitnodigingen niet heeft ontvangen en dat het college deze aangetekend had moeten verzenden. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk zijn bezorgd, vooral omdat appellant stelt dat hij de brieven niet heeft ontvangen.
De Raad heeft vastgesteld dat uit een rapport van een heronderzoek blijkt dat de brieven op de genoemde data in de brievenbus van appellant zijn gedeponeerd. De enkele stelling van appellant dat hij de brieven niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan de juistheid van het rapport te twijfelen. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven zijn bezorgd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.