ECLI:NL:CRVB:2015:3386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/1704 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit tot afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1961, in oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv op 27 april 2004 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet arbeidsongeschikt was op de dag dat zij 17 jaar werd en dat zij in het jaar daarvoor studeerde. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. In 2007 diende zij opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. In 2012 verzocht appellante opnieuw om een Wajong-uitkering, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. In 2013 deed zij opnieuw een verzoek, waarbij zij stelde dat haar gezondheidssituatie was verslechterd. Het Uwv weigerde echter terug te komen op de eerdere besluiten, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten had aangedragen die een herbeoordeling rechtvaardigden. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het besluit van 2008, omdat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/1704 WAJONG
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 februari 2014, 13/1099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015. Voor appellante is
verschenen mr. J.O. Hovinga, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het Uwv was
vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1961, heeft in oktober 2003 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Algemene bijstandswet, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), wegens reeds sinds haar jeugdjaren bestaande psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat appellante niet arbeidsongeschikt was op de dag waarop zij de leeftijd van zeventien jaar
bereikte en evenmin op een later moment arbeidsongeschikt is geworden en in het jaar
daaraan voorafgaande gedurende ten minste zes maanden studerende was. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Met een op 20 juli 2007 gedagtekende aanvraag heeft appellante opnieuw verzocht om een Wajong-uitkering. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het Uwv deze aanvraag
afgewezen, op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juli 2007. Vervolgens heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Verzekeringsarts bezwaar en
beroep H.J.M. Boersema heeft in zijn rapport van 19 mei 2008 geconcludeerd dat appellante op haar achttiende jaar in verband met psychische problemen, onder meer angstklachten,
obsessief-compulsief getinte klachten en eetstoornissen, verminderd belastbaar was met
arbeid. De naar zijn oordeel voor appellante van toepassing te achten beperkingen heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2008. Hierop heeft
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep H.G. Coerts een onderzoek ingesteld. Daarbij heeft deze geconcludeerd dat, gegeven de in de FML vastgelegde beperkingen, voor appellante nog
diverse passende functies vallen aan te wijzen waarmee zij ten tijde van belang in staat was haar volledige maatmaninkomen te verdienen.
1.5.
Op grond hiervan is bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2008 het bezwaar van
appellante ongegrond verklaard, onder overweging dat appellante, gelet op de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek, geen recht kan doen gelden op een uitkering als jonggehandicapte. Daarbij is nog overwogen dat, toen appellante op de ter beoordeling voorliggende datum 2 augustus 1979 de leeftijd van achttien bereikte, nog niet de Wajong maar de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) gold, in verband waarmee het verzoek van appellante is beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de AAW. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, zodat deze in rechte is komen vast te staan.
1.6.
Met een op 16 september 2012 gedagtekend formulier heeft appellante andermaal om een Wajong-uitkering verzocht. Bij besluit van 9 november 2012 heeft het Uwv afwijzend op
deze aanvraag beslist, onder overweging dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of
veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2.1.
Bij brief van 22 mei 2013 is namens appellante opnieuw om een Wajong-uitkering
verzocht. Daarbij is te kennen gegeven dat haar gezondheidssituatie aanmerkelijk is gewijzigd. De psychiatrische problematiek van appellante, in het bijzonder haar straat- en pleinvrees, is aanmerkelijk uitgebreid en toegenomen. Appellante acht zich daarom niet in staat om welke functie dan ook te vervullen.
2.2.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 9 november 2012, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, die ertoe leiden dat laatstgenoemd besluit zou moeten worden herzien.
2.3.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante, samengevat weergegeven, herhaald dat haar psychische situatie aanzienlijk is verslechterd en dat haar beperkingen inmiddels fors zijn toegenomen ten opzichte van de situatie in 2008.
2.4.
Bij besluit van 12 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is onder verwijzing naar het rapport van 12 september 2013 van verzekeringsarts bezwaar en beroep Boersema overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die maken dat zou moeten worden terug gekomen van de eerdere beoordelingen.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft zich kunnen stellen achter het standpunt van het Uwv dat appellante bij haar verzoek van 22 mei 2013 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, zoals wordt vereist door artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft bij haar aanvraag enkel aangevoerd dat sprake is van een verslechtering van haar situatie. Dat zijn echter, aldus de rechtbank, geen feiten en omstandigheden die een ander licht werpen op de situatie van
appellante in 1979.
3.3.
Voor zover appellante met haar aanvraag ook een herbeoordeling met toepassing van de zogeheten Amberbepalingen heeft beoogd, heeft de rechtbank nog overwogen dat de
omstandigheid dat de verdiencapaciteit van appellante in het besluit van 21 mei (lees: 22 mei) 2008 is bepaald op 100%, aan een herbeoordeling in het kader van de wet Amber in de weg staat.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat wel sprake is van tot herziening van het besluit van 2008 nopende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het
afwijzende standpunt daarover van het Uwv berust volgens appellante op onvoldoende
onderzoek. Voorts wordt in het beroepschrift ingegaan op wat de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld over aanspraken van appellante op grond van de zogeheten Amberbepalingen.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad in de eerste plaats dat het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat het Uwv daarbij met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 22 mei 2008, strekkende tot weigering aan appellante van een uitkering op grond van de AAW op de grond dat zij met ingang van 2 augustus 1979 niet arbeidsongeschikt is te achten in de zin van die wet, en dus, anders dan de bewoordingen ervan suggereren, niet moet worden begrepen als een besluit waarbij is geweigerd terug te komen van het besluit van 9 november 2012.
5.3.
Eveneens onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad voorts dat de gemachtigde van appellante, na kennisname van de uiteenzetting door het Uwv bij
verweerschrift over de eerst per 29 december 1995 in de AAW geïntroduceerde
Amberbepaling (artikel 32a), te kennen heeft gegeven dat (alsnog) wordt afgezien van een beroep op de Amberwetgeving. In verband hiermee is thans in hoger beroep nog uitsluitend aan de orde de in het bestreden besluit - zoals dat dient te worden opgevat als vermeld onder 5.2 - vervatte weigering van het Uwv tot herziening van het besluit van 22 mei 2008.
5.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat door appellante is aangevoerd ter onderbouwing van haar verzoek tot
herziening van het besluit van 22 mei 2008 niet kan gelden als nieuw gebleken feiten of
veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Niet valt in te zien dat de besluitvorming van het Uwv daarover op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zoals namens appellante wordt gesteld. Appellante heeft, ook weer in hoger beroep, volstaan met te benadrukken dat haar psychische gezondheidssituatie sinds 2008 aanzienlijk is verslechterd. Hiermee wordt echter geen ander licht geworpen op haar medische situatie en/of de voor haar geldende beperkingen op 2 augustus 1979, laat staan dat daarmee op enige wijze twijfel zou kunnen worden gezaaid aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van
22 mei 2008. Nu aldus geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, was het Uwv bevoegd om het verzoek van appellante met toepassing van het tweede lid van dat artikel af te wijzen en voor de
motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 22 mei 2008. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.5.
Uit de overwegingen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E. Dijt als
leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul

AP