ECLI:NL:CRVB:2015:3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/2905 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen de besluiten van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda niet-ontvankelijk en ongegrond verklaarde. Appellant had op 20 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat appellant beschikte over een aanzienlijk vermogen en geen verifieerbare verklaring kon geven voor kasopnames. Na bezwaar werd de bijstand alsnog verleend in de vorm van een geldlening voor twee jaar, omdat de noodzaak tot bijstandsverlening voortkwam uit een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Appellant stelde in hoger beroep dat de commissie een punitieve maatregel had willen opleggen en dat de maatregelverordening niet was nageleefd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de commissie terecht gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen, zoals vastgelegd in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. De Raad concludeerde dat de commissie niet verplicht was om een maatregel op te leggen en dat de verlening van de lening niet onredelijk was, gezien de financiële situatie van appellant.

De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de commissie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2905 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 april 2014, 13/556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.E.F.M. Delahaije, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delahaije. De commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 juni 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant had eerder op 22 april 1999 een erfenis ontvangen van € 855.314,90. Op 28 februari 2012 heeft appellant een bedrag van € 28.547,- op zijn bankrekening ontvangen van Delta Loyd levensverzekeringen en op 12 april 2012 een bedrag van € 39.678,64 van Nationale Nederlanden. De twee laatstgenoemde bedragen heeft appellant ontvangen in verband met de afkoop van levensverzekeringen. Ten tijde van de aanvraag om bijstand had appellant een schuld van € 119.285,28.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de commissie de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant voorafgaand aan de aanvraag over een aanzienlijk vermogen heeft beschikt en appellant geen aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor een groot aantal kasopnames ten laste van zijn bankrekening, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft de commissie het tegen het besluit van 30 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting van de rechtbank van het beroep tegen bestreden besluit 1, heeft de commissie bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit 2) het tegen het besluit van 30 juli 2012 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en met ingang van 20 juni 2012 aan appellant bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een geldlening gedurende twee jaar. Vanaf 20 juni 2014 dient de bijstand om niet toegekend te worden. De commissie heeft de bijstand verleend in de vorm van een geldlening, omdat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de intentie van de commissie was gericht op een maatregel met een punitief karakter, wat blijkt uit een groot aantal zaken. Wanneer sprake is van een punitief karakter, is sprake van een maatregel. Dan is de Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012 (maatregelverordening) van toepassing. Hij ervaart de toekenning van een lening ook als punitief. De bepalingen die zijn neergelegd in de maatregelverordening zijn dan ook ten onrechte niet nageleefd. Appellant heeft aangevoerd dat hij er ook op mocht vertrouwen dat een maatregel als bedoeld in artikel 18 van de WWB zou worden opgelegd. De commissie was steeds van plan om een dergelijke maatregel toe te passen en heeft dat ook ter zitting van de rechtbank toegezegd. Appellant heeft nog jaren een aflossingsverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.2.
Het bestreden besluit 2 heeft, anders dan appellant betoogt, niet artikel 18 van de WWB, maar artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB als grondslag. Zoals in het bestreden besluit 2 terecht is vermeld, bestaat bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan naast de oplegging van een maatregel de bevoegdheid om op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen. Uit het bestreden besluit 2 blijkt duidelijk dat de commissie van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Anders dan appellant betoogt, is uit de overige stukken in het dossier niet op te maken dat de commissie een maatregel als bedoeld in artikel 18 van de WWB heeft opgelegd.
4.3.
Niet in geschil is dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De commissie was daarom bevoegd op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. De wijze waarop de commissie van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, te weten verlening van bijstand in de vorm van een geldlening voor de duur van twee jaar, acht de Raad niet onredelijk. De commissie heeft hierbij van belang kunnen achten dat, ondanks de omstandigheden waarin appellant verkeerde, appellant heeft beschikt over grote bedragen waarvan hij, uitgaande van een interingsnorm van anderhalf maal de voor appellant geldende bijstandsnorm, in totaal 54 jaar had kunnen voorzien in de kosten van het bestaan.
4.4.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat, aangezien de intentie van de commissie was gericht op een maatregel met een punitief karakter, sprake is van een maatregel zodat de maatregelverordening had moeten worden toegepast. Zoals in 4.3 is overwogen heeft de commissie in dit geval in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen gedurende twee jaar. Dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening ook de mogelijkheid bestaat om een verlaging op de bijstand toe te passen, doet daaraan niet af. Het staat een bijstandverlenend orgaan vrij om op grond van tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan de bijstand met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB in de vorm van een geldlening te verstrekken en/of met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB te verlagen. Wat appellant heeft betoogd over het punitieve karakter van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening, over het opleggen van een maatregel en de toepasselijkheid van de maatregelverordening, behoeft dan ook geen bespreking.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij er, gelet op de mededelingen van de vertegenwoordiger van de commissie ter zitting van de rechtbank, op mocht vertrouwen dat de commissie geen toepassing aan artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB zou geven. De commissie zou na de zitting immers alleen nog beoordelen of tot oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 18 van de WWB zou worden overgegaan.
4.6.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De mededeling van de vertegenwoordiger van de commissie dat zij nog naar het ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid moesten kijken, wat tot een maatregel kan leiden en dat ze over de maatregel binnen een maand moesten kunnen beslissen, zoals gedaan ter zitting van de rechtbank van 12 september 2013, niet als een dergelijke toezegging kan worden aangemerkt. Uit deze mededeling blijkt niet dat de vertegenwoordiger van de commissie heeft toegezegd dat geen toepassing zou worden gegeven aan artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Een dergelijke toezegging kan evenmin worden gevonden in de omstandigheid dat ter zitting is overeengekomen een voorschot van 90% te betalen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD