ECLI:NL:CRVB:2015:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-1381 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na ziekmelding en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een ZW-uitkering van appellante, die zich ziek meldde na een periode van werkloosheid. Appellante was werkzaam als gastvrouw en barmedewerkster, maar viel in 2006 uit door letsel en psychische klachten. Na een eerdere afwijzing van haar WIA-aanvraag, meldde zij zich in 2011 ziek. De verzekeringsarts verklaarde haar in 2012 hersteld voor haar maatgevende arbeid, wat leidde tot het besluit van het Uwv om haar ZW-uitkering te beëindigen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen die haar geschiktheid voor de functie van wikkelaar in de weg stonden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante per 20 en 22 maart 2012 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

13/1381 ZW, 13/1382 ZW
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 februari 2013, 12-3147 en 12-3829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft nadere medische gegevens overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellante en
mr. Hopman zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Beijen.
De zaken 13/1381 ZW en 13/1382 ZW zijn ter zitting gevoegd behandeld met de zaak 14/1224 ZW. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaak 14/1224 ZW heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als gastvrouw jongerenzorg voor 20 uur per week en barmedewerkster voor 3 uur per week toen zij in 2006 uitviel wegens letsel opgelopen na een val en psychische klachten. Met ingang van 15 april 2008 is haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Per 17 januari 2011 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de WW ontving ziek gemeld in verband met toename van haar psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding wordt appellante een aantal keren gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts, laatstelijk op 19 maart 2012. Op basis van zijn bevindingen uit dossierstudie, onderzoeksbevindingen en verkregen informatie van behandelend psychiater J.F. van Luin verklaart de arts haar per 20 maart 2012 hersteld voor haar maatgevende arbeid van wikkelaar, zijnde één van de destijds in het kader van de WIA beoordeling voorgehouden functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2012 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 20 maart 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2012 en hangende dit bezwaar heeft zij zich op 26 april 2012, met terugwerkende kracht, per 22 maart 2012 ziek gemeld.
1.4.
Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2012, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2012/24 mei 2012, ongegrond verklaard.
1.5.
Naar aanleiding van haar ziekmelding per 22 maart 2012 is appellante op 19 juni 2012 op het spreekuur van dezelfde verzekeringsarts van het Uwv geweest. Op grond van de bevindingen van deze arts heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2012 met ingang van
22 maart 2012 geen ZW-uitkering toegekend.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2012. Bij besluit van
30 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 juli 2012 gevolgd dat appellante met haar beperkingen op
22 maart 2012 in staat was het maatgevende werk te verrichten en heeft hij het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in beide beroepen geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek, dat aan de bestreden
besluiten 1 en 2 ten grondslag ligt, onzorgvuldig of onvolledig te achten. In dit kader is door de rechtbank van belang geacht dat appellante in beide zaken door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en dat laatstgenoemde arts zijn oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante per 20 maart 2012 en 22 maart 2012 niet enkel gebaseerd heeft op bevindingen uit eigen onderzoek, maar tevens informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling heeft meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beide zaken inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, rekening houdende met de bij haar aanwezige beperkingen, in staat geacht kan worden op beide data in geding de functie van wikkelaar te verrichten.
3. In hoger beroep stelt appellante zich -samengevat- op het standpunt dat zowel haar fysieke als psychische beperkingen zijn onderschat en dat deze zijn toegenomen ten opzichte van haar beperkingen zoals ten tijde van haar WIA beoordeling in 2008 vastgesteld. Ten onrechte is door de artsen van het Uwv geen nieuwe FML opgesteld waaruit de toename van haar beperkingen blijkt. Vanwege de toegenomen beperkingen wordt haar belastbaarheid in de functie van wikkelaar overschreden, zodat zij ten onrechte per 20 en 22 maart 2012 geschikt geacht is voor het verrichten van deze functie. Ter onderbouwing van haar standpunt ten aanzien van haar belastbaarheid heeft appellante in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.3.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad ziet onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante een aantal keren op het spreekuur heeft gezien, uitvoerig heeft onderzocht en tevens de beschikking had over informatie van de behandelend psychiater
Van Luin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien, haar onderzocht en voorts informatie opgevraagd en verkregen van appellantes psychiater, huisarts en longarts. Voorts heeft deze arts uitgebreid aandacht besteed aan de beschikbare informatie van de behandelend sector. Door de bezwaarverzekeringsarts wordt erkend dat bij appellante zowel psychische als fysieke beperkingen aanwezig zijn. In zijn rapporten van
3 mei 2012/24 mei 2012, 19 november 2012, 8 april 2013 en 26 november 2014 heeft deze arts, mede in reactie op nader door appellante overgelegde medische gegevens, echter inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, rekening houdende met de bij haar aanwezige beperkingen, per 20 maart 2012 in staat wordt geacht de functie van wikkelaar te verrichten. Wat betreft de functie wikkelaar merkt de Raad nog op dat uit de in het dossier aanwezige functiebeschrijving naar voren komt dat sprake is van soldeerdamp in zeer geringe mate en dat de bezwaarverzekeringsarts ook dit aspect van deze functie in het rapport van
3 mei 2012/24 mei 2012 heeft beoordeeld.
4.4.
Ook met betrekking tot bestreden besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de beoordeling van de artsen van het Uwv. Appellante is naar aanleiding van haar ziekmelding per 22 maart 2012 wederom op het spreekuur van de verzekeringsarts onderzocht. Op basis van de onderzoeksbevindingen en in dossier voorhanden zijnde medische informatie is deze arts tot de conclusie gekomen dat er ten opzichte van het spreekuurcontact op 19 maart 2012 weinig is veranderd en dat appellante nog steeds arbeidsgeschikt is voor de functie van bijvoorbeeld wikkelaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, en de hoorzitting bijgewoond. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de reeds in het dossier aanwezige medische informatie en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend psychiater meegewogen. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in zijn conclusie dat uit zijn onderzoek niet kan worden afgeleid dat per 22 maart 2012 sprake is van een verslechtering ten opzichte van
20 maart 2012.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2007:BB0236) behoeven toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1. tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E. Heemsbergen

HD