ECLI:NL:CRVB:2004:AO8996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4155 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent beëindiging dienstverband en rechtsgevolgen in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar bezwaren tegen de beëindiging van haar dienstverband niet-ontvankelijk zijn verklaard. Appellante was sinds 1 maart 1999 tijdelijk aangesteld als onderwijskundige bij het Instituut Defensie Leergangen van het Ministerie van Defensie. Na onderhandelingen over de voortzetting van haar dienstverband, ontving zij op 11 januari 2000 een brief waarin werd meegedeeld dat haar dienstverband per 1 maart 2000 van rechtswege zou eindigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze brief wel degelijk een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het de weigering impliceert om het dienstverband voort te zetten. De Raad stelt vast dat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

De Raad is van mening dat de rechtbank en gedaagde ten onrechte hebben geoordeeld dat de brief van 11 januari 2000 geen besluit was. De Raad wijst erop dat de brief van appellante van 6 maart 2000 niet alleen als klacht, maar ook als verzoek om terug te komen van het eerdere besluit moet worden opgevat. De Raad concludeert dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is, omdat gedaagde niet heeft gereageerd op het verzoek van appellante. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en verplicht gedaagde om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in eerste aanleg € 644,- bedragen, en dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 267,10 te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige besluitvorming in het ambtenarenrecht, vooral bij de beëindiging van dienstverbanden.

Uitspraak

02/4155 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2002, nr. AWB 01/408 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004 waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot, [naam echtgenote], als haar gemachtigde. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is, na een eerdere tijdelijke aanstelling, met ingang van 1 maart 1999 aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd met een maximum van een jaar in de functie van onderwijskundige bij het Instituut Defensie Leergangen van het Ministerie van Defensie (IDL).
1.2. Nadat appellante zonder resultaat had onderhandeld over voortzetting van het dienstverband heeft de directeur van het IDL haar bij brief van 11 januari 2000 meegedeeld dat haar dienstverband met ingang van 1 maart 2000 van rechtswege afloopt op grond van artikel 115, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Ingevolge de eerste volzin van deze bepaling wordt de ambtenaar in tijdelijke dienst die blijkens zijn akte van aanstelling is aangesteld voor een vast bepaalde tijd of voor een proeftijd, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra die tijd is verstreken.
1.3. Bij brief van 6 maart 2000 is namens appellante verzocht de aanstelling te herstellen. In reactie hierop heeft de klachtfunctionaris van het Defensie Interservice Commando (DICO) bij brief van 25 mei 2000 appellante meegedeeld dat na ampel intern beraad is besloten de brief van 6 maart 2000 te behandelen als klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nadat appellante ter zake van die klacht was gehoord, heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 22 juni 2000 gedaagde meegedeeld dat appellante met genoegen heeft deelgenomen aan de klachtprocedure, maar dat zij met behoud van rechten van mening is dat verder een procedure op grond van de Awb gerechtvaardigd is. Daarop heeft het Hoofd Juridische Zaken van het DICO appellante bij brief van 27 juni 2000 meegedeeld dat de brief van 22 juni 2000 wordt beschouwd als een pro forma bezwaarschrift tegen het besluit van 25 mei 2000 en dat dit bezwaar zal worden doorgezonden aan de Directie Juridische Zaken ter behandeling door een externe bezwarencommissie. In een brief van 9 juli 2000 heeft appellantes gemachtigde het Hoofd Juridische Zaken van het DICO, onder verwijzing naar de brief van 6 maart 2000, meegedeeld dat het niet herstellen van appellantes aanstelling uitnodigt tot een bestuursrechtelijke toetsing. Vervolgens zijn bij schrijven van 19 juli 2000 namens de waarnemend Commandant van het DICO aan appellante excuses aangeboden en is in overeenstemming met het desbetreffende advies van de klachtfunctionaris van het DICO aan appellante de toezegging gedaan dat, indien besloten is de functie van onderwijskundig adviseur formatief op te nemen in het functiebestand van het IDL, zij in de gelegenheid zal worden gesteld op de vacature te reageren als ware zij een interne kandidaat.
Bij brief van 3 oktober 2000 is namens appellante gedaagde dringend verzocht voortgang te betrachten in de door haar bedoelde Awb-procedure.
1.4. Bij besluit van 19 december 2000 zijn appellantes bezwaren voorzover gericht tegen de brief van 11 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard, primair omdat die brief slechts een mededeling inhoudt omtrent het van rechtswege eindigen van de aanstelling en geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, subsidiair omdat de bezwaartermijn is overschreden en meer subsidiair omdat artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb aan een ontvankelijk bezwaar in de weg staat. Ingevolge deze laatste bepaling kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep worden ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig. Voorts zijn de bezwaren voorzover gericht tegen de brief van 25 mei 2000, niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief slechts een mededeling bevat over de wijze van behandeling van appellantes brief van 6 maart 2000 - te weten als klacht - en dus niet op rechtsgevolg is gericht, zodat ook de brief van 25 mei 2000 niet een besluit bevat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gedaagde heeft er onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van Awb voorts van afgezien appellante te horen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad kan gedaagde en de rechtbank niet volgen in het oordeel dat gedaagdes brief van 11 januari 2000 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad impliceert de vaststelling dat het tijdelijk dienstverband afloopt met ingang van een bepaalde datum tevens de weigering dat dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten. Aan een dergelijke weigering kan het besluitkarakter niet worden ontzegd. Voorts stelt de Raad vast dat appellante tegen het besluit van 11 januari 2000 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
3.2. Gedaagde heeft verder ten onrechte de brief van appellante van 6 maart 2000 uitsluitend opgevat als een klacht in de zin van artikel 9:1, eerste lid, van de Awb en niet (tevens) als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 11 januari 2000. De brief van 6 maart 2000 bevat naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een dergelijk verzoek. Voorts heeft het Hoofd Juridische Zaken DICO blijkens zijn brief van 27 juni 2000 weliswaar vastgesteld dat appellantes brief van 22 juni 2000 een bezwaar inhield, maar daarbij is niet onderkend dat dit bezwaar kennelijk gericht was tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van appellante van 6 maart 2000. Namens gedaagde is aangevoerd dat het bezwaar van appellante niet was gericht tegen het uitblijven van een besluit omdat in een telefoongesprek van 4 december 2000 appellante zou hebben gezegd dat haar bezwaren waren gericht tegen de brieven van 11 januari 2000 en van 25 mei 2000. Aan dit standpunt van gedaagde kent de Raad, bij het ontbreken van nadere objectiveerbare gegevens daaromtrent, niet de betekenis toe die gedaagde daaraan gehecht wenst te zien nu appellante in beroep en hoger beroep stellig heeft tegengesproken dat zij een dergelijke mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
3.3. Nu gedaagde bij het bestreden besluit heeft beslist op bezwaren die, naar hij heeft verondersteld, waren gericht tegen zijn brieven van 11 januari 2000 en 25 mei 2000, terwijl appellante zich in bezwaar keerde tegen het uitblijven van een besluit op haar verzoek van 6 maart 2000 om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 11 januari 2000, is het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
3.4. Gedaagde zal een nieuwe besluit moeten nemen en daarbij moeten beslissen op het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van appellante van 6 maart 2000.
4. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.D. Veldman.
HD
15.04
Q