ECLI:NL:CRVB:2008:BC9906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5096 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde tijdelijke aanstelling wegens beëindiging project en overgangsrecht in ambtenarenrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2008, in de zaak van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo tegen een betrokkene, werd de vraag behandeld of de tijdelijke aanstelling van de betrokkene van rechtswege eindigde door de beëindiging van een project. De rechtbank Almelo had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2006 vernietigd, waarbij de gemeente had medegedeeld dat de aanstelling van de betrokkene op 1 januari 2006 eindigde. De Raad oordeelde dat de tijdelijke aanstelling van de betrokkene, die was aangesteld voor een project, de maximale termijn van 24 maanden overschreed, waardoor deze omgezet moest worden in een vaste aanstelling. De Raad concludeerde dat het project waarvoor de betrokkene was aangesteld niet als eenmalig en uniek kon worden gekwalificeerd, en dat de aanstelling van de betrokkene per 1 november 2002 als vast moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de gemeente Almelo tot betaling van proceskosten aan de betrokkene, die in totaal € 677,90 bedroegen. De uitspraak benadrukt de toepassing van het overgangsrecht in het ambtenarenrecht, met name in relatie tot tijdelijke aanstellingen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden omgezet naar een vaste aanstelling.

Uitspraak

07/5096 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 juli 2007, 06/427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. Reit, juridisch adviseur te Nijverdal. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.H.H.G. Kroeze, advocaat te Enschede.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 november 2000 voor de duur van de proeftijd tot uiterlijk 1 november 2001 aangesteld als assistent [naam functie] voor 32 uren per week bij de afdeling Cultuur, Sport en Recreatie van de dienst Sociale zaken, Welzijn, Onderwijs en Werkgelegenheid van de gemeente Almelo. Vervolgens is betrokkene met ingang van 1 november 2001 in tijdelijke dienst tot 1 november 2002 aangesteld als [naam functie] voor 18 uren per week, dit met verlenging van zijn proeftijd met toepassing van het vierde lid van artikel 2:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Bij besluit van 8 oktober 2002 is deze aanstelling verlengd tot 1 november 2003. Bij besluit van 25 september 2003 wordt, onder intrekking van het besluit van 8 oktober 2002, betrokkene met ingang van
1 november 2002 aangesteld als [naam functie] voor 18 uren per week. Hierbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat het een tijdelijke aanstelling betreft voor de duur van het project Sportbuurtwerk, als mogelijk gemaakt door artikel 2:4, derde lid, van de CAR/UWO.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat voormeld project op 1 januari 2006 eindigt en dat aan zijn aanstelling daarom op die datum van rechtswege een einde komt.
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 16 februari 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van proceskosten en griffierecht. In dit verband heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke aanstelling van betrokkene een periode van 36 maanden heeft overschreden en dat vanaf die overschrijding op grond van het tweede lid van artikel 2:4 van de CAR/UWO een vaste aanstelling geldt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het project waarvoor betrokkene was aangesteld, naar haar oordeel niet als eenmalig en uniek kan worden bestempeld in de zin van het derde lid van evengenoemd artikel.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Artikel 2:4 van de CAR/UWO luidt sedert 1 juli 2001 als volgt:
1. De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
2. Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.
3. Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
4. In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daaronder begrepen.
5. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd.
6. Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.
3.2. De Raad stelt vast dat ingevolge het vierde lid van artikel 2:4 van de CAR/UWO, een tijdelijke aanstelling voor het op proef vervullen van een functie, met inbegrip van eventuele verlenging(en), is gebonden aan een maximale termijn van 24 maanden. Dit vierde lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, brengt met zich dat bij over-schrijding van die 24 maanden de laatste aanstelling met ingang van de dag van die overschrijding als vaste aanstelling geldt.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Raad in dit geval ingaande 1 november 2002 sprake van een vaste aanstelling. Tegen het einde van de termijn van deze 24 maanden op 1 november 2002, stond appellant voor de keuze betrokkene in vaste dienst aan te stellen dan wel geen verder dienstverband met hem aan te gaan. Ten onrechte heeft appellant dan ook bij zijn besluit van 8 oktober 2002 het tijdelijke dienstverband op proef met betrokkene voor de duur van een jaar verlengd.
3.3. De Raad merkt nog op dat het overgangsrecht als neergelegd in artikel 2:6 van de CAR/UWO aan dit oordeel niet in de weg staat. Naar uit de toelichting op artikel 2:6, zoals vervat in de brief van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van 27 juni 2001, CvA/2001002849, Lbr. 01/111 CvA/LOGA 01/20, blijkt, brengt het tweede lid met zich dat de - in dit geval tweede - aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds vóór 1 juli 2001 is aangegaan en die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.
3.4. Dat oordeel wordt niet anders door de aanstelling voor een eenmalig en uniek project als bedoeld in het derde lid van meergenoemd artikel 2:4, welke aanstellingsgrond bij besluit van 25 september 2003 met terugwerkende kracht in de plaats is gesteld voor die van het aanstellingsbesluit van 8 oktober 2002. De Raad merkt dienaangaande nog op dat, zo in dit geval al van een eenmalig en uniek project kan worden gesproken, een aanstelling op een dergelijke grond niet later dan bij de eerste aanstelling waarbij een dergelijke aanstelling had kunnen plaatsvinden, zou hebben mogen plaatsvinden. Voor dit oordeel is eveneens steun te vinden in de onder 3.3. genoemde brief van het LOGA onder punt 3. Het besluit van 25 september 2003 kan daarom evenmin afdoen aan het ontstaan van een vast dienstverband per 1 november 2002.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand en € 33,90 wegens reiskosten, derhalve in totaal € 677,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 677,90-, te betalen door de gemeente Almelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Almelo een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
Q