ECLI:NL:CRVB:2015:3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
14/1935 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gratificatie in verband met dienstverband en belastingheffing

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gratificatie van 100% van het maandsalaris aan appellant, in verband met zijn 35-jarig dienstverband bij de Minister van Defensie. De gratificatie is netto uitgekeerd en gebruteerd tegen een belastingtarief van 42%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de loonspecificatie, waarin hij betoogde dat de gratificatie ten onrechte was gebruteerd met een tarief van 42% in plaats van 52%. Hij stelde dat door de gratificatie zijn jaarinkomen over 2013 zodanig zou toenemen dat het belastingtarief van 52% op hem van toepassing zou zijn, wat zou leiden tot een extra belastingbetaling over de gratificatie. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met artikel 33, zevende lid, van de Inkomstenregeling Militairen (IRM). De Raad heeft overwogen dat de minister, in overeenstemming met de geldende belastingvoorschriften, de gratificatie correct heeft gebruteerd tegen een tarief van 42%. De Raad benadrukt dat artikel 33, zevende lid, van de IRM enkel bepaalt dat de minister de loonheffing over de diensttijdgratificatie voor zijn rekening neemt, maar niet dat de verschuldigde inkomstenbelasting ook voor rekening van de minister komt. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1935 MAW
Datum uitspraak: 1 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2014, 13/8104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.D. IJsendorn hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Voor appellant is
mr. IJsendorn verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. Zilverberg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij loonspecificatie van 14 mei 2013 heeft de minister in verband met het 35-jarig dienstverband van appellant aan hem een gratificatie toegekend van 100% van zijn maandsalaris. De gratificatie is netto uitgekeerd en gebruteerd tegen een belastingtarief
van 42%.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de loonspecificatie en betoogd dat de gratificatie ten onrechte is gebruteerd met een tarief van 42% in plaats van 52%. Aan dit betoog heeft appellant, kort gezegd en voor zover thans nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Door de gratificatie zal het jaarinkomen over 2013 zodanig toenemen dat het belastingtarief van 52% op hem van toepassing zal zijn. Hierdoor zal hij in het kader van de inkomstenbelasting alsnog belasting moeten gaan betalen over de gratificatie. Omdat die betaling in strijd zou zijn met artikel 33, zevende lid, van de Inkomstenregeling Militairen (IRM), had de minister de gratificatie moeten bruteren tegen een tarief van 52%.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet in strijd met
artikel 33, zevende lid, van het IRM heeft gehandeld. Hiertoe is, samengevat, het volgende overwogen. De minister heeft, in overeenstemming met de geldende belastingvoorschriften, het bedrag van de gratificatie gebruteerd tegen een tarief van 42%. Hiermee heeft hij, overeenkomstig artikel 33, zevende lid, van de IRM, de over de gratificatie verschuldigde loonheffing voor zijn rekening gebracht. De minister heeft er terecht op gewezen dat de hoogte van de verschuldigde inkomstenbelasting niet alleen wordt bepaald door de hoogte van het jaarloon, maar tevens door andere factoren, waar de minister geen inzicht in heeft. Een mogelijke betaling in het kader van de inkomstenbelasting dient dan ook voor rekening van appellant te komen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat de minister de gratificatie had moeten bruteren tegen een tarief
van 52%, teneinde te voorkomen dat hij in het kader van de inkomstenbelasting toch zelf belasting over de gratificatie moet betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad wijst erop dat artikel 33, zevende lid, van de IRM (slechts) bepaalt dat de minister de loonheffing over de diensttijdgratificatie voor zijn rekening neemt. Niet is bepaald dat verschuldigde inkomstenbelasting voor rekening van de minister komt.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD