Uitspraak
20 februari 2014, 13/8104 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de toekenning van een gratificatie van 100% van het maandsalaris aan appellant, in verband met zijn 35-jarig dienstverband bij de Minister van Defensie. De gratificatie is netto uitgekeerd en gebruteerd tegen een belastingtarief van 42%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de loonspecificatie, waarin hij betoogde dat de gratificatie ten onrechte was gebruteerd met een tarief van 42% in plaats van 52%. Hij stelde dat door de gratificatie zijn jaarinkomen over 2013 zodanig zou toenemen dat het belastingtarief van 52% op hem van toepassing zou zijn, wat zou leiden tot een extra belastingbetaling over de gratificatie. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met artikel 33, zevende lid, van de Inkomstenregeling Militairen (IRM). De Raad heeft overwogen dat de minister, in overeenstemming met de geldende belastingvoorschriften, de gratificatie correct heeft gebruteerd tegen een tarief van 42%. De Raad benadrukt dat artikel 33, zevende lid, van de IRM enkel bepaalt dat de minister de loonheffing over de diensttijdgratificatie voor zijn rekening neemt, maar niet dat de verschuldigde inkomstenbelasting ook voor rekening van de minister komt. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.