ECLI:NL:CRVB:2015:3279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/2101 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hartklachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder was uitgevallen met hartklachten. Appellant, die voor 32 uur per week als kok werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Het Uwv oordeelde dat appellant geschikt was voor het verrichten van functies die hem in staat stelden een inkomen te verwerven dat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% hield. Na een periode van ziekte meldde appellant zich opnieuw ziek en ontving hij een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 4 maart 2013, omdat appellant weer in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant op en na 4 maart 2013 in staat was om de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Appellant had zijn standpunt dat hij voor minder uren per dag belastbaar was niet medisch onderbouwd, en de rechtbank achtte het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met aanvullende medische informatie die na de uitspraak was ingediend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat de aanvullende informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad oordeelde dat de rechtbank de brief pas op de dag van de uitspraak had ontvangen en dat deze niet meer in de beoordeling kon worden betrokken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/2101 ZW
Datum uitspraak: 23 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 maart 2014, 13/5152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor 32 uur per week werkzaam als kok, toen hij op 11 oktober 2007 is uitgevallen met hartklachten. Een aanvraag van appellant om hem met ingang van
9 februari 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv afgewezen. Appellant werd geschikt geacht voor het verrichten van functies, waarmee hij een dusdanig inkomen kon verwerven dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Hierop heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 29 augustus 2011 ziek gemeld, waarna hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 maart 2013 beëindigd omdat hij weer geschikt zou zijn om zijn arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe beoordeeld of appellant op en na 4 maart 2013 in staat was één van de in het kader van de Wet
WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig dan wel de uitkomst hiervan onjuist te achten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellant en geen klachten over het hoofd heeft gezien. Appellant heeft zijn standpunt dat hij voor minder uur per dag belastbaar is niet medisch onderbouwd. Het inwinnen van een medisch deskundigenadvies heeft de rechtbank mede daarom niet noodzakelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant terecht geschikt geacht voor het verrichten van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van inpakker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de inhoud van een brief van 13 maart 2014 van de gemachtigde van appellant, in welke brief aanvullende medische informatie werd verstrekt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor zover appellant erover heeft geklaagd dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de brief van 13 maart 2014, wordt vastgesteld dat de rechtbank deze brief pas heeft ontvangen op de dag waarop de aangevallen uitspraak is uitgesproken en, zoals blijkt uit het in de aangevallen uitspraak weergegeven procesverloop, na sluiting van het onderzoek. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Daarnaast biedt de Awb geen ruimte om na sluiting van het onderzoek ingekomen stukken nog bij de beoordeling van het geding te betrekken (ECLI:NL:CRVB:2000:AE8316). In zoverre faalt de grond.
4.4.
In hoger beroep leidt de brief van 13 maart 2014 niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Deze brief betreft medische informatie over appellant van ruim een jaar na de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juni 2014 toegelicht dat de hartritmestoornissen van appellant een verklaring zouden kunnen zijn voor de perioden van duizeligheid ten tijde in geding, maar dat deze perioden van duizeligheid destijds zijn betrokken bij de beoordeling door de artsen van het Uwv. Appellant heeft hierop niet meer gereageerd. Zonder nadere toelichting kan de informatie in genoemde brief niet afdoen aan de beoordeling van de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK