ECLI:NL:CRVB:2015:3279
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hartklachten
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder was uitgevallen met hartklachten. Appellant, die voor 32 uur per week als kok werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Het Uwv oordeelde dat appellant geschikt was voor het verrichten van functies die hem in staat stelden een inkomen te verwerven dat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% hield. Na een periode van ziekte meldde appellant zich opnieuw ziek en ontving hij een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 4 maart 2013, omdat appellant weer in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant op en na 4 maart 2013 in staat was om de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Appellant had zijn standpunt dat hij voor minder uren per dag belastbaar was niet medisch onderbouwd, en de rechtbank achtte het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met aanvullende medische informatie die na de uitspraak was ingediend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat de aanvullende informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad oordeelde dat de rechtbank de brief pas op de dag van de uitspraak had ontvangen en dat deze niet meer in de beoordeling kon worden betrokken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.