Uitspraak
7 augustus 2013, 13/3089 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Den Haag, een verzoek ingediend voor een verhuiskostenvergoeding en bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en administratiekosten van zijn nieuwe woning. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat appellant al een verhuiskostenvergoeding had ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze vergoeding werd als een passende en toereikende voorliggende voorziening beschouwd, waardoor er volgens artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op aanvullende bijstand bestond.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 28 september 2012 een verhuiskostenvergoeding van € 2.587,- had aangevraagd, welke uiteindelijk definitief was toegekend. Appellant had ook een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de toegekende verhuiskostenvergoeding als voldoende werd beschouwd.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verhuiskostenvergoeding, gezien het doel en de hoogte, als een adequate voorziening werd gezien. Appellant had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere besluiten van het college en zijn argumenten dat de vergoeding niet toereikend was, werden verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met M.S. Boomhouwer als griffier, en vond plaats op 10 februari 2015.