ECLI:NL:CRVB:2015:3186
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van een vrouw, R, die sinds 3 januari 2006 bijstand ontving. Naar aanleiding van een anonieme melding dat R een relatie had met appellant, is er een onderzoek ingesteld door het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat R en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat R niet had gemeld. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van R met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
R heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van R tegen de intrekking van de bijstand gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant, die zich tegen de uitspraak van de rechtbank keerde, betoogd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat hij en R een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf bij R had in de relevante periode. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De besluiten van het dagelijks bestuur zijn herroepen, en het dagelijks bestuur is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over bijstandsverlening en terugvordering.