ECLI:NL:CRVB:2015:3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/2397 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van een vrouw, R, die sinds 3 januari 2006 bijstand ontving. Naar aanleiding van een anonieme melding dat R een relatie had met appellant, is er een onderzoek ingesteld door het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat R en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat R niet had gemeld. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van R met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

R heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van R tegen de intrekking van de bijstand gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant, die zich tegen de uitspraak van de rechtbank keerde, betoogd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat hij en R een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf bij R had in de relevante periode. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De besluiten van het dagelijks bestuur zijn herroepen, en het dagelijks bestuur is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over bijstandsverlening en terugvordering.

Uitspraak

14/2397 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2014, 13/5867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college). In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellant heeft mr. R.E. Teusink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015, gevoegd met de zaken 14/2398 WWB en 14/2399 WWB van [naam R] (R). Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Teusink. Als tolk is verschenen L. Smits. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Bons en P. Neeleman. In de zaken 14/2398 WWB en 14/2399 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
R ontving sinds 3 januari 2006 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont sinds 1 februari 1999 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) sinds 12 september 1977 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 17 maart 2011 dat R een relatie heeft met een man die een paar dagen per week bij haar verblijft, heeft een handhavingsambtenaar in opdracht van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan R verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn in de periode van 18 juli 2012 tot en met 4 september 2012 waarnemingen verricht in de omgeving van de woning van R. Tijdens deze waarnemingen is de auto van appellant in de perioden van 18 juli 2012 tot en met 25 juli 2012 en van 16 augustus 2012 tot en met 3 september 2012 vrijwel dagelijks in de omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen. In de tussenliggende periode is de auto van appellant daar niet gesignaleerd. Tijdens een verhoor op 4 september 2012 heeft R in eerste instantie verklaard dat appellant gemiddeld één nacht per week bij haar slaapt. Na confrontatie met de waarnemingen heeft R het volgende verklaard: “Ik kan u verklaren dat appellant minstens vier (4) à vijf (5) dagen per week bij mij verblijft. Hij blijft dan ook slapen. Ik verblijf als ik niet thuis ben ook wel eens op het adres van appellant. Appellant verblijft ongeveer vanaf maart 2011 zoveel bij mij. Daarvoor verbleef hij ook wel eens bij mij maar niet zo vaak. Volgens mij verbleef hij toen maar drie nachten bij mij. Appellant blijft de laatste tijd zo vaak bij mij omdat ik lichamelijke gebreken heeft. Hij helpt mij met het huishouden. Als appellant bij mij is eten wij samen. Ik maak de maaltijden klaar. De boodschappen doen wij wel eens samen. [...]” Aansluitend aan het verhoor van R heeft er een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek zijn geen kleding, verzorgingsartikelen, persoonlijke eigendommen of administratie van appellant in de woning van R aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 26 september 2012.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 16 november 2012 de bijstand van R met ingang van 1 maart 2011 in te trekken en te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 23 september 2012. Bij besluit van 2 april 2013 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 maart 2011 tot en met 3 september 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.075,92 van R teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat R de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van R tegen het besluit van 16 november 2012, voor zover gericht tegen de datum van beëindiging van de bijstand, gegrond verklaard, de bijstand met ingang van 16 november 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 september 2013 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van R tegen het besluit van 2 april 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 maart 2014 met registratienummers 13/1428 en 13/5868 het beroep tegen het besluit van 15 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode van 17 oktober 2012 tot 16 november 2012 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 september 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (nummers 14/2398 WWB en 14/2399 WWB) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2014 vernietigd, de beroepen van R tegen de besluiten van 15 januari 2013 en 16 september 2013 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van 16 november 2012 en 2 april 2013 herroepen.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het dagelijks bestuur het bedrag van € 20.075,92 mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt, samengevat, dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat hij samen met R een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
In zijn in 1.3 genoemde uitspraak van heden, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Raad geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellant en R in de periode van 1 maart 2011 tot 17 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Samengevat komt dit oordeel erop neer dat het dagelijks bestuur met de onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende die periode zijn hoofdverblijf in de woning van R heeft gehad, waarbij van belang is dat uit de verklaring van R niet eenduidig de aanvangsdatum daarvan kan worden afgeleid. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geding, waarin appellant dezelfde gronden als R heeft aangevoerd, tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat gelet op het tijdsverloop redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het dagelijks bestuur alsnog aannemelijk zal kunnen maken dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 april 2013 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, € 490,- per punt) en op € 735,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en een 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting, waarbij wordt aangetekend dat ter zitting de samenhangende beroepen gevoegd zijn behandeld, € 490,- per punt), in totaal dus op
€ 1.715,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 september 2013;
- herroept het besluit van 2 april 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in
totaal € 1.715,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD