ECLI:NL:CRVB:2015:3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
14/2761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en beroep op gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft appellante op 29 mei 2013 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand voor de kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten van woninginrichting tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en derhalve uit eigen inkomen of vermogen moeten worden betaald. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat zij in een vergelijkbare situatie verkeert als haar broer, die wel bijzondere bijstand heeft ontvangen voor zijn woninginrichting. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Appellante heeft niet aangetoond dat haar situatie ten tijde van de aanvraag gelijkwaardig was aan die van haar broer, die onder behandeling stond voor psychische problemen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangegeven dat zij de ouderlijke woning heeft verlaten vanwege een zorgwekkende situatie, wat een belangrijk verschil vormt.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in aanwezigheid van griffier C. Moustaïne. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2015.

Uitspraak

14/2761 WWB, 14/2772 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 april 2014, 13/5275 en 13/5276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L’Ghdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 mei 2013 heeft appellante bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van woninginrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en daarom moeten worden betaald uit eigen inkomen of vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het college aan haar broer J. Kacem Ouali wel bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van woninginrichting van de door hem betrokken woning. Volgens appellante was haar situatie ten tijde van de verhuizing naar de nieuwe woning vrijwel identiek aan die van haar broer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Vaststaat dat appellante bij haar aanvraag van 29 mei 2013 heeft aangegeven dat zij niet langer bij haar moeder kan blijven met een kind en een tweede kind op komst en dat zij daarom de nieuwe woning heeft aangenomen. Appellante heeft daarbij, anders dan haar broer, niet vermeld dat zij de ouderlijke woning heeft verlaten, omdat sprake was van een zorgwekkende situatie. Voorts blijkt uit de door het college overgelegde rapportage betreffende de aanvraag om bijzondere bijstand van de broer van appellante dat hij, anders dan appellante, ten tijde van zijn aanvraag onder behandeling stond vanwege psychische problemen. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt enkel dat zij in 2009 en 2010 in behandeling is geweest voor psychische klachten. Dat appellante tot aan de verkrijging van de nieuwe woning in dezelfde ouderlijke woning heeft verbleven als haar broer, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD