Uitspraak
12 juni 2014, 14/1412 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een Afghaanse man die sinds 1998 in Nederland woont, had sinds 1 april 2004 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, na het verlies van zijn geldige verblijfstitel op 13 januari 2011, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstandsverlening per 1 januari 2012 beëindigd. De echtgenote van de appellant ontving sindsdien bijstand als alleenstaande.
Op 27 juni 2013 diende de appellant een nieuwe aanvraag voor bijstand in, die door het college op 20 september 2013 werd afgewezen. Het college stelde dat de appellant geen geldige verblijfstitel had en daarom geen recht op bijstand kon doen gelden. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant tijdens de beoordelingsperiode geen vreemdeling was in de zin van de WWB, maar dat dit niet betekende dat hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de behandeling van de aanvraag aan te houden, aangezien niet te verwachten viel dat de appellant binnen afzienbare tijd over een geldige verblijfstitel zou beschikken. Ook het beroep van de appellant op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd verworpen, omdat de Raad oordeelde dat de WWB geen ruimte biedt voor de door de appellant gewenste uitkomst.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De proceskosten werden niet toegewezen.