ECLI:NL:CRVB:2015:3004
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en verwijtbaarheid
In deze zaak gaat het om de verlaging van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Appellant ontving vanaf 3 januari 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft in verschillende besluiten de uitkering van appellant verlaagd, omdat hij niet voldeed aan de sollicitatieverplichtingen. De eerste verlaging vond plaats op 17 februari 2011, gevolgd door een tweede verlaging op 4 april 2011. In 2012 heeft het Uwv de uitkering van appellant beëindigd wegens onvoldoende sollicitaties, maar dit besluit werd later ingetrokken. Op 30 oktober 2012 werd de uitkering opnieuw met 100% verlaagd voor een periode van vier maanden, omdat appellant in de periode van 1 juli 2011 tot 1 oktober 2012 geen sollicitaties had aangetoond.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar het Uwv handhaafde de maatregel. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. Appellant stelde dat hij in verwarring was gebracht door de besluitvorming van het Uwv en betwistte de bevoegdheid van het Uwv om een maatregel op te leggen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieverplichtingen voldeed. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht een maatregel van 100% van het uitkeringsbedrag had opgelegd, gezien de eerdere schendingen en het ontbreken van sollicitaties. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.