ECLI:NL:CRVB:2015:2999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14-2825 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die aanvankelijk als uitwonende studerende was aangemerkt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft appellante per 1 maart 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 2.685,40. De minister baseerde deze beslissing op bevindingen van huisbezoeken die zijn uitgevoerd op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) adressen van appellante en haar ouders. Tijdens deze huisbezoeken werd vastgesteld dat appellante niet op het gba-adres woonde, wat werd ondersteund door verklaringen van haar zussen en de afwezigheid van persoonlijke spullen van appellante op het gba-adres.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de minister zijn conclusie kon baseren op de onderzoeksbevindingen. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claim dat zij op het gba-adres woonde, en dat de verklaringen van haar zussen tegenstrijdig waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/2825 WSF
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.J.W. de Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.J.L. Huurman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante volgt vanaf 1 augustus 2011 een mbo-opleiding specialist mode/maatkleding. Zij staat vanaf 17 februari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats]. Een oudere zus van appellante, [naam zus], is op dit adres als hoofdbewoonster geregistreerd. Ook appellantes zus [naam zus 2] staat in de gba op dit adres ingeschreven. De ouders van appellante staan in de gba ingeschreven op het adres [Adres B] te [woonplaats]. De afstand tussen de beide adressen is ongeveer 150 meter.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 maart 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf maart 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.685,40, dat als gevolg van de herziening over de periode maart 2012 tot en met april 2013 te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegde huisbezoeken op 18 maart 2013 op de gba-adressen van appellante en haar ouders, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2013. Het huisbezoek op het gba-adres van appellante is afgelegd in het bijzijn van de hoofdbewoonster [naam zus]. In het rapport staat daarover het volgende vermeld. Op verzoek van de controleurs toonde [naam zus] de beide slaapkamers. In de ene slaapkamer stond een tweepersoonsbed waar [naam zus] en [naam zus 2] zouden slapen, de andere slaapkamer zou in gebruik zijn bij appellante. In die kamer stond een bedbank met daarop een grote hoeveelheid wasgoed, een kledingkast met een grote hoeveelheid kleding op de grond voor die kast, een bureau met daarop een wasrek met kleding en een damestas. [naam zus] verklaarde dat die tas van haar was. In deze tas zagen de controleurs een paspoort op naam van [naam zus]. In deze slaapkamer werd niets aangetroffen wat herleidbaar was tot appellante. Volgens [naam zus] ligt de administratie van appellante niet in de woning, omdat appellante slordig is. Zodoende ligt de administratie bij hun ouders, haar vader houdt dit bij. In de woonkamer toonde [naam zus] een laptop waar appellante gebruik van zou maken. Hierop konden geen documenten van appellante uit het jaar 2013 getoond worden. Bij het rapport is een door [naam zus] ondertekende verklaring gevoegd. Daarin staat beschreven dat appellante bijna een jaar bij haar staat ingeschreven, zij de controleurs geen persoonlijke spullen van appellante - zoals studieboeken of bankafschriften - kan tonen, de getoonde kamer een puinhoop is omdat zij gisteren kwaad de kleding uit de kast heeft gegooid, de kleding van appellante en [naam zus 2] door elkaar hangt en in de badkamer de toiletartikelen van de zussen door elkaar staan. Het huisbezoek op het gba-adres van de ouders is afgelegd in het bijzijn van zus [naam zus 2]. In het rapport staat daarover het volgende beschreven. [naam zus 2] toonde een kamer met een tweepersoonsbed. Deze kamer zou voorheen van appellante zijn, maar zou nu door [naam zus 2] gebruikt worden. Appellante en [naam zus 2] zouden nog wel eens samen slapen op die kamer. Op het bed lag een laptop die volgens [naam zus 2] door haar en appellante gebruikt werd. Vervolgens toonde [naam zus 2] een kamer waar twee jurken aan de deur hingen. [naam zus 2] verklaarde dat deze kamer door appellante gebruikt werd. De jurken zou appellante gemaakt hebben. In die kamer zagen de controleurs ook een bureau met een bureaustoel. Hierop zagen de controleurs een naaimachine staan die volgens [naam zus 2] van appellante is. De controleurs zagen dat de lade onder het bureau gevuld was met stukjes stof en naaigerei. Verder zagen zij opdrachten van de opleiding van appellante. [naam zus 2] heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellante bij haar zus op de [Adres A] te [woonplaats] woont, dat appellante haar studieboeken bij zich heeft of op school bewaart en appellante soms bij haar ouders slaapt, maar meestal bij haar zus. Op de vraag van de controleurs of haar vader de administratie van appellante bijhoudt en of appellante slordig is heeft [naam zus 2] geantwoord dat haar vader dit niet zou kunnen, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat appellante niet slordig maar netjes is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister zich op grond van de bevindingen van de huisbezoeken op het standpunt stellen dat appellante niet woonde op haar gba-adres. In de kamer waar appellante zou slapen stond slechts een bedbank waar een grote hoeveelheid wasgoed op lag, waardoor deze niet bruikbaar was als bank of bed. In deze kamer werd niets aangetroffen wat aantoonbaar herleidbaar was tot appellante. De verklaring van appellante dat haar kleding en die van haar zussen door elkaar hangt rechtvaardigt niet dat er geen persoonlijke spullen van appellante zijn getoond. De minister heeft verder terecht van belang geacht dat appellante op het adres van haar ouders een ingerichte kamer heeft en dat daar aantoonbaar meer spullen zijn aangetroffen die aan appellante toebehoren dan op haar gba-adres. Het ter zitting ingenomen standpunt dat door het vertrek van appellante uit het ouderlijk huis op dat adres ruimte is vrijgekomen voor het inrichten van een mini atelier en daarvoor op het gba-adres geen ruimte is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Over het betoog dat onduidelijk is of de badkamer op het gba-adres is onderzocht, wordt overwogen dat indien persoonlijke spullen daar aanwezig waren het op de weg van [naam zus] had gelegen dit aan de controleurs kenbaar te maken. Blijkens de ondertekende verklaring van [naam zus] heeft zij alleen verklaard dat de toiletartikelen door elkaar staan in de badkamer. Verder is terecht gewicht toegekend aan het feit dat [naam zus] en [naam zus 2] tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de administratie van appellante.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De conclusie dat geen persoonlijke spullen en kleding van appellante op het gba-adres zijn aangetroffen wordt niet gedragen door de onderzoeksbevindingen. Zo is niet duidelijk welke vragen de controleurs aan [naam zus] hebben gesteld om te achterhalen welke kleding van appellante was. Ook is onduidelijk of de badkamer is onderzocht om te zien of zich hier persoonlijke spullen van appellante bevonden. Met wat appellante tegen de bevindingen van de controleurs heeft ingebracht heeft zij de juistheid van de op grond van de bevindingen van de huisbezoeken getrokken conclusie voldoende in twijfel getrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn conclusie dat appellante niet woonde op haar gba-adres, heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante zoals neergelegd in het rapport van 26 maart 2013. Op de als kamer van appellante getoonde kamer zijn, behalve (mogelijk) kleding, geen tot appellante herleidbare zaken aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds ruim een jaar op dat adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot appellante herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Appellante heeft verklaard dat de van haar op het ouderlijk adres aangetroffen zaken zich daar bevinden wegens gebrek aan ruimte op het gba-adres. Deze verklaring is, naar het oordeel van de Raad, niet overtuigend in het licht van het gegeven dat appellante, blijkens de verklaring van [naam zus], op het gba-adres de beschikking had over een eigen kamer. Bovendien is daarmee geen afdoende verklaring gegeven voor de totale afwezigheid van tot appellante herleidbare zaken (behoudens mogelijk kleding) op de, als kamer van appellante, getoonde kamer op het gba-adres.
4.3.2.
Appellante heeft verder gesteld dat zij haar eigen post en administratie bijhoudt maar verwerkte administratie, omdat zij slordig is, bij haar vader wordt bewaard. Deze verklaring is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om de totale afwezigheid van post en administratie ten tijde van de controle op het gba-adres te verklaren. Bovendien wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van appellantes verklaring doordat [naam zus 2] tegenover de controleurs verklaard heeft dat appellante niet slordig, maar juist netjes is.
4.3.3.
Dat de controleurs de badkamer niet hebben onderzocht op persoonlijke spullen maakt het rapport en de daaruit getrokken conclusie niet ondeugdelijk. Gelet op de verklaring van [naam zus] stonden op de badkamer toiletartikelen van de zussen door elkaar heen. Gezien de aard van die artikelen zijn deze niet eenvoudig herleidbaar tot een bepaald persoon. Bovendien zou uit de aanwezigheid van toiletartikelen, bezien in het licht van alle feiten en omstandigheden, niet hebben kunnen volgen dat appellante wel woonde op het opgegeven adres.
4.3.4.
Tot slot kan worden vastgesteld dat appellante geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat een positieve indicatie geeft van haar bewoning van het gba-adres.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, zoals door appellante verzocht, is bij dit oordeel geen plaats.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en H.C.P. Venema en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

UM