ECLI:NL:CRVB:2015:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
13-3556 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die in 2012 was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) had betrokkene als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. Betrokkene stond ingeschreven op een adres waar ook haar grootvader woonde. De Minister stelde dat betrokkene niet op dit adres woonde, gebaseerd op een handhavingsrapportage van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die een huisbezoek en dossieronderzoek omvatte.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister niet voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene niet op haar GBA-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de resultaten van het onderzoek door de SVB onvoldoende steun boden voor de herziening en terugvordering. De Raad merkte op dat het onderzoek niet primair gericht was op de woonsituatie van betrokkene en dat er geen feitelijk onderzoek was gedaan naar haar woonsituatie. De Raad concludeerde dat de grootvader mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij alleen in de woning woonde, wat de resultaten van het onderzoek beïnvloedde.

De Raad veroordeelde de Minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,- en bepaalde dat er griffierecht van € 478,- moest worden geheven. De uitspraak benadrukt het belang van degelijk bewijs bij besluiten tot herziening van studiefinanciering en terugvordering.

Uitspraak

13/3556 WSF
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juni 2013, 12/1755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Rebergen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Betrokkene stond in 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het [Adres A.] te [woonplaats]. Op dit adres stond ook ingeschreven de grootvader van betrokkene [naam grootvader].
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2012, zoals in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2012 en gewijzigd bij besluit van 22 februari 2013, heeft appellant betrokkene in 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het bedrag dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene is betaald omgezet in een kortlopende schuld die moet worden terugbetaald.
1.3.
Aan de herziening en terugvordering over de periode in 2012 heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet woont op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven. Het onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt heeft - voor zover hier van belang - bestaan uit een dossieronderzoek en een huisbezoek verricht door controleurs van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar de feitelijke woonsituatie van de grootvader van betrokkene. Van dit onderzoek is een zogenoemde handhavingsrapportage gedateerd 4 juli 2012 opgesteld.
1.4.
De handhavingsrapportage bestaat uit een door de controleurs ondertekend stuk met als titel handhavingsrapportage, een handgeschreven geparafeerde bijlage inhoudende een gespreksverslag en een Verklaring omtrent huisbezoek SVB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit - voor zover hier van belang - gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 22 februari 2013, vernietigd en het besluit van 14 juli 2012 herroepen. Daartoe is, voor zover van belang, - samengevat - overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene niet woonachtig is op haar GBA-adres. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bevindingen van het onderzoek bedoeld in 1.3 onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft gesteld dat uit de resultaten van het onderzoek, zoals deze zijn neergelegd in de handhavingsrapportage, volgt dat betrokkene niet op haar GBA-adres woonachtig is. Appellant heeft gewezen op de in de bijlage van de handhavingsrapportage opgenomen verklaring van de grootvader van betrokkene, die naar zijn mening niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer gesteld dat zij in 2012 bij haar grootvader heeft gewoond, mede omdat er na het overlijden van zijn echtgenote voor haar grootvader gezorgd diende te worden. Betrokkene heeft er voorts op gewezen dat haar grootvader slecht Nederlands spreekt, hetgeen tot misverstanden aanleiding kan hebben gegeven.
4.1.
De Raad verwijst voor het wettelijk kader waarbinnen dit geschil dient te worden beoordeeld naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Controleurs van de SVB, Afdeling Bijzonder onderzoek, hebben de leefsituatie van de grootvader van betrokkene onderzocht. Dit om vast te stellen of de door de grootvader van betrokkene aan de SVB verstrekte gegevens - inhoudende onder meer dat zijn kleindochter sedert 2 november 2010 bij hem in huis woonde - juist waren. In dit kader hebben een dossieronderzoek en een huisbezoek op 3 juli 2012 plaatsgevonden.
4.3.
Aan de door de grootvader van betrokkene ondertekende Verklaring omtrent huisbezoek SVB wordt het volgende ontleend:
“Ik begrijp dat de medewerkers mij vragen zullen stellen of ik een gezamenlijke huishouding met een andere persoon voer. Dit is van belang voor de hoogte van mijn pensioen of uitkering van de SVB”.
4.4.
In de door de controleurs opgestelde handhavingsrapportage is vermeld dat in de woning de grootvader van betrokkene en zijn onlangs uit Turkije overgekomen nieuwe echtgenote aanwezig waren.
4.5.
De controleurs hebben in verband met de aanwezigheid van de nieuwe echtgenote in de handhavingsrapportage als advies gegeven het recht op uitkering te herzien naar het recht van een gehuwde.
4.6.
In de handhavingsrapportage en het daarin gegeven advies speelt de positie van betrokkene geen rol. Betrokkene wordt in de handhavingsrapportage behoudens bij de aanleiding van het onderzoek en het dossieronderzoek niet genoemd. Aan haar woonsituatie is in de handhavingsrapportage geen aandacht besteed.
4.7.
Betrokkene wordt wel genoemd in de bijlage bij de handhavingsrapportage. In deze bijlage is naast de bevindingen ten aanzien van het verblijf van de nieuwe echtgenote van de grootvader vermeld dat het kleinkind van grootvader zo nu en dan in de woning van de grootvader verblijft, maar dat zij meestal bij haar moeder verblijft en dat deze situatie vanaf
2 november 2010 zo was.
4.8.
In de bijlage is niet vermeld welke vragen - en in welk stadium van het gesprek - omtrent betrokkene zijn gesteld. Evenmin zijn de door de grootvader gegeven antwoorden vermeld. Volstaan is met een algemene weergave van de resultaten van het gesprek. Onderzoek naar de feitelijke situatie - was de tweede slaapkamer in de woning in gebruik bij betrokkene of was sprake van een logeerkamer voor meer algemeen gebruik - heeft niet plaatsgevonden.
4.9.
Gelet op de doelstelling van het onderzoek zoals deze is vermeld in 4.3 is niet uit te sluiten dat de grootvader in de veronderstelling verkeerde voor de periode van 2 november 2010 tot de datum waarop zijn nieuwe echtgenote bij hem introk er belang bij te hebben een situatie te schetsen dat hij min of meer alleen in de woning woonachtig was.
4.10.
In een situatie als hiervoor geschetst waarin het onderzoek niet primair is gericht op de woonsituatie van betrokkene, er geen feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de woonsituatie van betrokkene, er geen deugdelijk inzicht bestaat in wat tijdens het huisbezoek aan de grootvader van betrokkene is verhandeld en de grootvader in de veronderstelling kan hebben verkeerd dat het om een herziening van zijn uitkering naar het verleden wenselijk is een beeld te schetsen dat hij alleen in de woning woonachtig was, bieden de resultaten van zo een onderzoek hooguit aanknopingspunten voor nader onderzoek door appellant. Deze resultaten bieden onvoldoende steun om een besluit tot herziening en terugvordering als in geding te schragen.
4.11.
De door appellant voorgedragen hoger beroepsgrond zoals deze is weergegeven in 3.1 treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.10 geen doel.
4.12.
Nu de aangevallen uitspraak reeds gelet op hetgeen is overwogen in 4.11 voor bevestiging in aanmerking komt, ziet de Raad geen aanleiding te beoordelen of artikel 9.1a van de Wsf 2000 aan het gebruik van de door de controleurs van de SVB verkregen resultaten in de weg staat.
4.13.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-
  • bepaalt dat van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en W.H. Bel, als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Fotchind
IvR