In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die in 2012 was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) had betrokkene als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. Betrokkene stond ingeschreven op een adres waar ook haar grootvader woonde. De Minister stelde dat betrokkene niet op dit adres woonde, gebaseerd op een handhavingsrapportage van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die een huisbezoek en dossieronderzoek omvatte.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister niet voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene niet op haar GBA-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de resultaten van het onderzoek door de SVB onvoldoende steun boden voor de herziening en terugvordering. De Raad merkte op dat het onderzoek niet primair gericht was op de woonsituatie van betrokkene en dat er geen feitelijk onderzoek was gedaan naar haar woonsituatie. De Raad concludeerde dat de grootvader mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij alleen in de woning woonde, wat de resultaten van het onderzoek beïnvloedde.
De Raad veroordeelde de Minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,- en bepaalde dat er griffierecht van € 478,- moest worden geheven. De uitspraak benadrukt het belang van degelijk bewijs bij besluiten tot herziening van studiefinanciering en terugvordering.