ECLI:NL:CRVB:2015:2982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14/3788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaam gescheiden leven van gehuwden en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 10 december 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak draait om de vraag of appellante duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot A, die in Suriname woont, in de periode van 12 november 2012 tot 1 mei 2013. De Raad oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie van het college dat appellante in deze periode niet duurzaam gescheiden leefde van A. Dit oordeel is gebaseerd op de bevindingen van een huisbezoek en de verklaringen van appellante zelf, waarin zij aangeeft dat zij van plan is om weer bij haar echtgenoot te gaan wonen.

De Raad heeft ook de vraag van 'informed consent' behandeld, waarbij werd gesteld dat het bewijs verkregen tijdens het huisbezoek onrechtmatig was. De Raad oordeelt dat, hoewel er een redelijke grond was voor het huisbezoek, het ontbreken van 'informed consent' een inbreuk op het huisrecht van appellante met zich meebracht. Desondanks concludeert de Raad dat het onrechtmatig verkregen bewijs niet kan worden uitgesloten voor de beoordeling van de recht op bijstand, omdat het niet zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het besluit van het college om de bijstand in te trekken had vernietigd voor de periode van 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012, maar oordeelt dat de intrekking van de bijstand vanaf 12 november 2012 terecht was. De Raad verklaart het beroep tegen het nadere besluit ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/3788 WWB, 14/5772 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 mei 2014, 13/6220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Suriname (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Schaap een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 december 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Appellante is sinds 29 november 1984 gehuwd met [naam] (A). Appellante is in 1998 met haar kinderen, onder achterlating van A, vanuit Suriname naar Nederland gekomen.
A woont op het adres [adres 1] , Suriname. Appellante stond bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), [thans: basisregistratie personen] van 21 februari 2000 tot 1 mei 2013 ingeschreven op het adres [adres 2]
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op 13 maart 2013 dat appellante op 12 november 2012 een aanvraagformulier heeft ingediend voor een remigratie-uitkering, waarop zij heeft vermeld dat zij zich zal gaan vestigen bij haar echtgenoot in Suriname, heeft de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel (Sociale Zaken) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft Sociale Zaken dossieronderzoek gedaan, informatie van de Svb ontvangen, en aan het Internationaal Bureau Fraude Informatie van het UWV opdracht gegeven onderzoek in Suriname te verrichten. De attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Paramaribo, Suriname, (attaché) heeft op 3 april 2013 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1] , Suriname. De attaché heeft aldaar met appellante gesproken en ter plaatse met appellante een formulier “gezamenlijk huishouden” ingevuld. De bevindingen van de attaché zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2013. De bevindingen van het gehele onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
27 mei 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 mei 2013 de bijstand met ingang van 1 mei 2013 in te trekken, alsmede de bijstand over de periode van 29 mei 2009 tot en met 30 april 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 55.062,02 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 29 mei 2009 niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot A. Appellante is daarom ten onrechte aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 28 mei 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de periode van 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012 en het besluit van 28 mei 2013 herroepen voor zover het college daarbij de bijstand heeft ingetrokken over de periode 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012 en de kosten van bijstand over deze periode heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat het college voor de periode 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en A niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Vanaf 12 november 2012 zijn daarvoor wel voldoende aanknopingspunten.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 11 juni 2014 (nader besluit) de over de periode van 12 november 2012 tot 1 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 6.343,73 van appellante teruggevorderd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal het nadere besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat appellante per 1 mei 2013 is geëmigreerd naar Suriname. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB had appellante vanaf die datum dan ook geen recht op bijstand meer.
Hoger beroep
4.3.
Appellante voert aan dat zij in de periode van 12 november 2012 tot 1 mei 2013 nog altijd duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan en voor elkaar zorg te dragen, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden
gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340 en ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231).
4.6.
Anders dan appellante betoogt, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de periode van 12 november 2012 tot 1 mei 2013 niet langer duurzaam gescheiden leefde van A. Op het door appellante ingevulde aanvraagformulier voor een remigratie-uitkering van 12 november 2012 heeft zij aangekruist dat zij gehuwd is en bij haar partner woont. Daarbij heeft zij in de kantlijn geschreven dat haar partner in Suriname woont. Verder heeft zij op het aanvraagformulier vermeld dat zij zich gaat vestigen op het adres [adres 1] , Suriname. Op 17 december 2012 heeft appellante telefonisch aan een medewerker van de Svb meegedeeld dat zij in Suriname gaat wonen bij haar partner op het adres [adres 3] . Zij heeft daarbij verklaard dat zij gehuwd is met haar partner, dat zij jaren geleden voor bestaansverbetering naar Nederland is gekomen, dat hij in Suriname wilde blijven en dat het huwelijk nog steeds intact is. Nu willen ze weer bij elkaar gaan wonen. Bij ongedateerde brief heeft appellante - onder meer - meegedeeld dat zij samen met haar partner gaat wonen, dat zij nog gehuwd is, dat zij en haar partner hebben besloten hun oude dag samen door te brengen en dat zij dat het liefst in Suriname doen. Onder deze omstandigheden en bij gebreke van andersluidende gegevens of berichten van de zijde van A, is het college er terecht van uitgegaan dat appellante en A vanaf de datum van ondertekening van het aanvraagformulier voor de remigratie-uitkering blijk hebben gegeven van hun intentie de echtelijke samenleving te hervatten en weer voor elkaar zorg te dragen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4.8.
Het college voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante in de periode van 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012 nog duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Het college verwijst hiervoor naar de door appellante afgelegde verklaringen tijdens het huisbezoek, het aldaar door haar ondertekende formulier “gezamenlijk huishouden” en de omstandigheid dat A vanaf 29 mei 2009 drie maanden bij appelante in huis heeft verbleven. Subsidiair voert het college aan dat appellante en A in ieder geval in de periode vanaf 29 mei 2009 voor de duur van drie maanden niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd.
4.9.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het huisbezoek niet bij de beoordeling mogen worden betrokken, nu deze onrechtmatig zijn verkregen. Geen sprake was van “informed consent”.
4.10.
Anders dan het college meent is in dit geval niet aan de eis van “informed consent” voldaan. Niet in geschil is dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de rapportage van de attaché van 23 april 2013 die is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek, noch uit de door appellante ondertekende “verklaring omtrent huisbezoek SVB”, blijkt expliciet dat de attaché appellante duidelijk heeft gemaakt dat het weigeren van toestemming gevolgen heeft voor de verlening van bijstand. De omstandigheid dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’ betekent dat inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
4.11.
Omdat een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7699). Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Uit de uitspraak van 14 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2283) volgt dat dit niet opgaat ten aanzien van de aan het huisbezoek voorafgaande periode. Aan de indruisregel ligt immers ten grondslag dat een weigering om aan het huisbezoek mee te werken - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - gevolgen zou hebben gehad voor het recht op bijstand. Die weigering zou echter slechts gevolgen hebben gehad voor de periode vanaf de datum van het huisbezoek. De enkele weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek zou op zichzelf geen gevolgen hebben gehad voor het verleden. Het is gelet daarop niet juist om het onrechtmatig verkregen bewijs wel te betrekken in de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het verkregen bewijs tijdens het huisbezoek, te weten de verklaring van appellante die zij tegenover de attaché heeft afgelegd als weergegeven in het rapport van 23 april 2013 en het door haar ondertekende formulier “gezamenlijk huishouden” van 3 april 2013, onrechtmatig verkregen is en niet mag worden betrokken bij de beoordeling van de periode 29 mei 2009 tot en met 11 november 2012.
4.13.
Anders dan het college betoogt, kan uit het enkele verblijf van A bij appellante in 2009 voor drie, dan wel twee maanden zoals appellante stelt, niet worden geconcludeerd dat toen niet langer sprake was van duurzaam gescheiden leven. Hiervoor zijn alle feiten en omstandigheden van belang. A heeft een beperkte periode bij appellante verbleven, omdat hij tijdens zijn verblijf in Nederland voor een diploma-uitreiking van hun dochter een hartinfarct kreeg en het huis van appellante in de buurt van het ziekenhuis lag. Na die periode is A teruggekeerd naar Suriname. Het college heeft geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot de conclusie dat appellante in die periode niet langer duurzaam gescheiden leefde van A. Uit het voorgaande volgt eveneens dat het subsidiaire standpunt van het college niet slaagt.
4.14.
Uit 4.8 tot en met 4.13 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Nader besluit
4.15.
Uit 4.7 en 4.14 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond dient te worden verklaard. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat de kosten in bezwaar van € 490,- aan appellante zullen worden vergoed.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD