ECLI:NL:CRVB:2012:BW7699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4192 WWB + 10/4193 WWB + 10/5153 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in een gezamenlijke huishouding zouden leven. Appellant ontving sinds 13 september 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een huisbezoek op 4 juni 2009, dat volgde op de ontruiming van een hennepkwekerij op zijn adres, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Tilburg dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank Breda heeft in eerdere uitspraken de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er voldoende grond was voor het huisbezoek, ondanks het ontbreken van 'informed consent'. De verklaringen van appellanten tijdens het politieonderzoek en de bevindingen van het huisbezoek gaven het college voldoende reden om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun woonadres, wat leidde tot de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers om correcte informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

10/4192 WWB
10/4193 WWB
10/5153 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 2 juni 2010, 09/5257 (aangevallen uitspraak 1), en 2 augustus 2010, 10/60 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
PROCESVERLOOP
Mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat, heeft namens appellanten hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, en namens appellant tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Voor appellante is verschenen mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 13 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 29 april 2009 heeft de regiopolitie Midden en West Brabant een hennepkwekerij ontruimd op het woonadres van appellant aan [adres 1] te Tilburg. Op 7 mei 2009 is namens de officier van justitie op verzoek van een sociaal rechercheur van de gemeente Tilburg toestemming verleend om gebruik te mogen maken van de onderzoeksgegevens aangaande de hennepkwekerij. In het onderzoek zijn verschillende zaken verklaard en geconstateerd die onder meer wijzen op een gezamenlijke huishouding tussen appellanten. Naar aanleiding daarvan heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft hij bij diverse instanties informatie ingewonnen, heeft hij samen met een wijkagent op 4 juni 2009 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 1] en heeft hij op 9 juni 2009 met appellant een gesprek gevoerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 16 juni 2009 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2009 herzien (lees: ingetrokken) en bij besluit van 1 juli 2009 (besluit 2) de over de periode van 9 april 2009 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.112,68 van appellant teruggevorderd. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant verstrekte gegevens onjuist en/of onvolledig zijn, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Als gevolg van de vaststelling van een gezamenlijke huishouding kan appellant niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Bij besluit van 15 oktober 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en 2 ongegrond verklaard en appellanten beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
1.4. Appellant heeft tijdens het gesprek op 9 juni 2009, vermeld in 1.2, een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven te wonen op het adres [adres 2] te Tilburg. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de fraudepreventiemedewerker onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft hij in het gesprek van 9 juni 2009 aan appellant enkele vragen gesteld over zijn woonsituatie en heeft hij aansluitend samen met een andere medewerker van de gemeente Tilburg een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres. Van de onderzoeksbevindingen is een rapport opgemaakt.
1.5. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 11 augustus 2009 (besluit 3) de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf daadwerkelijk heeft op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 19 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de aanvraag daadwerkelijk woonachtig was in de Enschotstestraat 206.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard in zoverre dit ziet op het besluit om de ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen en haar hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling daarvan, op de grond dat een primair besluit ten aanzien van appellante ontbreekt, en in zoverre bestreden besluit 1 vernietigd. Vanwege proceseconomie en in overeenstemming met de wens van partijen heeft de rechtbank het besluit ten aanzien van appellante inhoudelijk beoordeeld en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard en appellante voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1 in stand blijven. Appellanten voeren daartoe aan dat er geen redelijke grond was voor het op 4 juni 2009 afgelegde huisbezoek. Zij stellen dat de verklaringen die zij op 29 april 2009 ten overstaan van de politie hebben afgelegd en die de aanleiding vormden om het huisbezoek af te leggen, onrechtmatig zijn verkregen en niet kunnen dienen als onderbouwing van de intrekking en terugvordering van de verstrekte bijstand. De tijdens het huisbezoek gedane constateringen kunnen voorts niet dienen als bewijs dat er in de periode daarvoor sprake zou zijn geweest van een gezamenlijke huishouding, nu appellant al op 2 juni 2009 was verhuisd naar de [adres 2] te Tilburg. Appellanten betwisten verder dat sprake is geweest van wederzijdse zorg. Ten slotte voeren appellanten aan dat de bijstand ten onrechte met ingang van 9 april 2009 is ingetrokken, mede gelet op het feit dat het college nog op 11 mei 2009 heeft besloten om de bijstand van appellant voort te zetten. Appellant heeft zich voorts tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Daartoe voert appellant aan dat hij nog doende was te verhuizen, maar dat er wel degelijk enkele persoonlijke bezittingen in zijn kamer aanwezig waren. Indien het college twijfels over zijn woonsituatie had, had het college nader onderzoek moeten verrichten, bijvoorbeeld door het horen van de verhuurder, zoals ook bij een latere aanvraag van appellant in oktober 2009 is gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1
4.1. Zoals te zitting is besproken, moet in verband met de aanvraag van 9 juni 2009 besluit 1 aldus worden gelezen dat daarbij de bijstand van appellant is ingetrokken over de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009.
4.2. Allereerst ligt de vraag voor of het college aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft mogen leggen de verklaringen die appellanten op 29 april 2009 ten overstaan van de politie hebben afgelegd en de bevindingen van het huisbezoek dat naar aanleiding van die verklaringen op 4 juni 2009 is afgelegd.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 20 november 2009, LJN BK4057) is van een redelijke grond voor een huisbezoek sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4. Naar aanleiding van het aantreffen van de hennepkwekerij in de woning van appellant, zijn appellanten op 29 april 2009 door de politie verhoord. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard dat appellante kookt voor de mensen die bij hem tegen een vergoeding komen logeren, dat de auto die op naam van appellante staat, van hen samen is, dat appellante zijn vriendin is en hij al vijf jaar een relatie met haar heeft en dat hij de pasjes van appellante in zijn portemonnee bewaart omdat zij niet met geld kan omgaan. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij en haar dochter wonen aan [adres 1] en dat appellant alles beheert, zoals haar geld en bankpasjes. Op basis van deze gegevens beschikte het college, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, over een redelijke grond om een huisbezoek af te leggen aan het woonadres van appellant. De stelling van appellanten dat het college appellanten op oneigenlijke wijze heeft laten ondervragen naar hun persoonlijke leefsituatie omdat het college al op 23 april 2009 een onderzoek was gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, vindt geen steun in de gedingstukken. Uit die verhoren blijkt immers dat zij gericht waren op vaststelling van betrokkenheid van bewoners en anderen bij de hennepplantage en voorts betrekking hadden op bij fouillering aangetroffen bescheiden. Dat er een verband bestond tussen de inval in de woning van appellant op 29 april 2009 en het onderzoek naar het recht op uitkering van appellant, is niet gebleken. Evenmin valt in te zien waarom, zoals appellanten hebben betoogd, de politie niet op basis van het tussen de gemeente Tilburg en de regiopolitie Midden en West Brabant gesloten convenant inzake de aanpak van hennepkweek afschriften van de processen-verbaal had mogen verstrekken. Deze afschriften zijn immers met toestemming van de officier van justitie aan Sociale Zaken van de gemeente Tilburg verstrekt.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder 4.3 genoemde uitspraak) is voor een rechtmatig huisbezoek vereist dat de toestemming tot binnentreden is verkregen met ‘informed consent’. Daarvan is sprake indien de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Is, zoals in dit geval, sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende voorafgaan aan het huisbezoek erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een ‘informed consent’ in de onder 4.5 bedoelde zin. Aangezien een redelijke grond voor het huisbezoek op 4 juni 2009 aanwezig was, betekent de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet dat hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling of appellant recht heeft op bijstand. De rechtbank heeft daartoe in overeenstemming met de genoemde uitspraak van de Raad terecht overwogen dat, indien appellanten naar behoren zouden zijn geïnformeerd en vervolgens zouden hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering immers zou hebben meegebracht dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor weigering van bijstand. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet.
4.7. Vervolgens ligt de vraag voor of het college zijn standpunt dat in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten, heeft kunnen baseren op de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 27 mei 2009.
4.8. Appellanten bestrijden niet dat zij in de periode van 9 april 2009 tot en met 2 juni 2009 beiden hun hoofdverblijf hadden aan [adres 1]. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat appellant op 4 juni 2009 nog met zijn persoonlijke bezittingen werd aangetroffen op dat adres, bestaat er geen aanleiding om op grond van het enkele feit dat appellant zich op 2 juni 2009 op het adres [adres 2] had laten inschrijven, aan te nemen dat hij in de periode van 3 juni 2009 tot en met 8 juni 2009 zijn hoofdverblijf niet meer had op het adres [adres 1]. Dit betekent dat in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.9. De onderzoeksbevindingen bieden voorts voldoende grondslag voor het oordeel dat in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 sprake was van wederzijdse zorg. Zoals al onder 4.4 is weergegeven, hebben appellanten beiden op 29 april 2009 verklaard dat appellant de pasjes van appellante beheerde en appellante geld gaf als zij daarom vroeg. Hieruit blijkt dat er tussen appellanten een zekere mate van financiële verstrengeling bestond. Voorts heeft appellant verklaard dat zij samen gebruik maken van een auto die op naam van appellante staat, terwijl zij niet over een rijbewijs beschikt, en dat appellante kookte voor zijn logés die daarvoor een vergoeding betaalden aan appellant. Dit betekent dat in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.10. Aangezien is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, dienen appellanten op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
4.11. Appellanten betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 maart 2009, LJN BH978, dat de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in hun situatie overeenkomstig dient te worden toegepast op de zorgbehoefte van appellante, zodat zij in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie in dat artikelonderdeel opgenomen uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Deze stelling treft reeds geen doel omdat appellanten de gestelde zorgbehoefte op geen enkele wijze hebben gestaafd.
4.12. Van de vastgestelde gezamenlijke huishouding heeft appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting aan het college geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellant ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Dat het college op 11 mei 2009 nog heeft besloten om de bijstand van appellant voort te zetten en daarbij de woonsituatie van appellant akkoord heeft bevonden, brengt niet met zich dat het college niet meer gerechtigd was de bijstand over de periode voor die datum in te trekken. Immers, eerst nadien is uit onderzoek gebleken dat appellanten in de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009 een gezamenlijke huishouding voerden en dat daarvan geen melding is gedaan aan het college. Het college was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 9 april 2009 tot en met 8 juni 2009. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.13. Hetgeen is overwogen in 4.12 voert tot de conclusie dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 9 april 2009 tot en met 31 mei 2009 ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen.
4.14. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat is voldaan aan het gestelde in artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de aan appellant ten onrechte verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Appellante is immers de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan appellant feitelijk rekening had moeten worden gehouden, nu zij in de te beoordelen periode als gehuwden moeten worden aangemerkt.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2
4.16. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 9 juni 2009, de aanvraagdatum, tot en met 11 augustus 2009, de datum van besluit 3.
4.17. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Voor de juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.18. Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek van 9 juni 2009 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op het door hem opgegeven adres woont. Tijdens het huisbezoek zijn enkel een aantal foto’s, poststukken en een agenda van 2008 aangetroffen. Verder heeft de fraudepreventiemedewerker, die ook tijdens het huisbezoek op 4 juni 2009 aanwezig was, de persoonlijke spullen van appellant die hij toen in de woning aan [adres 1] heeft gezien, niet aangetroffen bij het huisbezoek op 9 juni 2009. Appellant heeft de naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek gerezen twijfel over zijn woon- en leefsituatie niet kunnen wegnemen. De enkele stelling van appellant dat hij nog doende was te verhuizen, is daarvoor onvoldoende. Gelet op de onderzoeksbevindingen, alsmede in aanmerking genomen dat, nu het hier een aanvraagsituatie betreft, de bewijslast op appellant rust, hoefde er voor het college daarom geen aanleiding te bestaan om, zoals appellant heeft betoogd, nader onderzoek te doen naar zijn woon- en leefsituatie.
4.19. Uit 4.18 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD