ECLI:NL:CRVB:2015:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/3107 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand door kasstorting en de bewijsvoering van een lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stelde dat zij gescheiden was van haar ex-echtgenoot. Tijdens de procedure kwam naar voren dat er op 28 oktober 2013 een bedrag van € 1000,- op haar bankrekening was gestort. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag beschouwde dit bedrag als inkomen en verlaagde de bijstandsverlening van appellante, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat het bedrag een lening betrof. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat volgens de WWB alle inkomens- en vermogensbestanddelen die de alleenstaande kan beschikken, als middelen worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het gestorte bedrag een lening was. De verklaring van een kennis over de lening was niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De Raad bevestigde dat het college het bedrag van € 1000,- terecht als inkomen had aangemerkt en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3107 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 mei 2014, 14/125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 juli 2013 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij opgegeven gescheiden te zijn en niet meer bij haar ex-echtgenoot te wonen.
1.2.
Uit een bankafschrift van appellante blijkt dat op 28 oktober 2013 een bedrag van
€ 1000,- op haar rekening is gestort.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013, gehandhaafd bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar echtgenoot.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2014 (nadere besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2013 herroepen en aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 3 juli 2013 tot en met 28 oktober 2013, omdat aan appellante bij besluit van 3 januari 2014 met ingang van 29 oktober 2013 bijstand is toegekend. Over oktober 2013 wordt geen bijstand nabetaald, omdat over deze maand wordt uitgegaan van een fictief inkomen van € 1000,-. Dit bedrag zou een lening zijn voor de kosten van een nieuwe woning, maar een overeenkomst met een terugbetalingsverplichting ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover van belang het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt dat het college ten onrechte € 1000,- in mindering heeft gebracht op de aan haar toegekende bijstand. Zij heeft dit bedrag van een kennis geleend, zodat zij een woning kon accepteren en de borg en inrichtingskosten kon betalen. Appellante dient dit bedrag terug te betalen. Deze kennis heeft een verklaring over de lening afgelegd die zij ten tijde van haar aanvraag ook heeft ingeleverd bij het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.5.
Wat onder 4.4 ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872).
4.6.
Deze situatie doet zich hier niet voor. Appellante heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag van € 1000,- op haar bankrekening een lening betreft. Het bedrag is bijgeschreven onder de vermelding storting. De dochter van appellante heeft namens appellante ter toelichting op deze storting verklaard dat haar moeder een lening heeft afgesloten bij een kennis om de eerste huurkosten te betalen. Deze kennis is niet bij naam genoemd en een schriftelijk stuk ontbreekt. Appellante heeft haar stelling dat het hier een lening betreft dan ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Nu deze gegevens ontbreken is ook de herkomst van de storting onduidelijk gebleven. Voor haar stelling dat zij een verklaring van deze kennis ten tijde van haar aanvraag heeft overgelegd, is in de gedingstukken geen steun te vinden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college het bedrag van € 1000,- terecht heeft aangemerkt als inkomen en met dit bedrag rekening heeft gehouden in de maand waarin de storting is gedaan.
4.8.
Uit wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend)Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD