ECLI:NL:CRVB:2015:2961
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van Ziektewet-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de weigering van een Ziektewet-uitkering aan appellant werd bevestigd. Appellant, die als glaszetter/magazijnchef werkte, meldde zich ziek op 19 juli 2010 vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat appellant met ingang van 17 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Later, op 3 april 2013, meldde appellant zich opnieuw ziek, terwijl hij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een bezoek aan een verzekeringsarts op 13 juni 2013, concludeerde het Uwv dat appellant ongewijzigd geschikt was voor de eerder geduide functies. Het Uwv weigerde vervolgens een Ziektewet-uitkering aan appellant, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende beslissing op bezwaar die het bezwaar ongegrond verklaarde.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er voldoende medische gegevens waren om de conclusie van het Uwv te onderbouwen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn knieklachten waren verergerd en dat hij niet geschikt was voor de geduide functies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had besproken en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.