ECLI:NL:CRVB:2015:2961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
14-1384 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de weigering van een Ziektewet-uitkering aan appellant werd bevestigd. Appellant, die als glaszetter/magazijnchef werkte, meldde zich ziek op 19 juli 2010 vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat appellant met ingang van 17 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

Later, op 3 april 2013, meldde appellant zich opnieuw ziek, terwijl hij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een bezoek aan een verzekeringsarts op 13 juni 2013, concludeerde het Uwv dat appellant ongewijzigd geschikt was voor de eerder geduide functies. Het Uwv weigerde vervolgens een Ziektewet-uitkering aan appellant, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende beslissing op bezwaar die het bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er voldoende medische gegevens waren om de conclusie van het Uwv te onderbouwen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn knieklachten waren verergerd en dat hij niet geschikt was voor de geduide functies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had besproken en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/1384 ZW
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014, 13/7143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als glaszetter/magazijnchef voor 40 uur per week. Appellant is op 19 juli 2010 uitgevallen met knieklachten. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 17 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor onder meer passende functies als samensteller metaalwaren, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker (samensteller van producten). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 3 april 2013 heeft appellant zich met knieklachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft op
13 juni 2013 een spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant ongewijzigd geschikt te achten is voor de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2013 bepaald dat appellant met ingang van 3 april 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2013. Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die beschikte over informatie van de orthopedisch chirurg van 5 oktober 2012, onzorgvuldig of summier te achten. Er waren voldoende medische (dossier)gegevens voorhanden die een juist beeld hebben gegeven van de medische problematiek en de functionele mogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Het tegendeel is niet met medische stukken aannemelijk gemaakt. De eventuele toekomstige medische ingreep aan de meniscus maakt dat niet anders. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen deskundige te doen instellen.
3. Appellant heeft in hoger beroep (samengevat) aangevoerd dat hij per 3 april 2013 niet geschikt kan worden geacht voor de geduide functies. De toegenomen knieklachten hebben volgens appellant niet alleen betrekking op de meniscus, maar ook op de vermindering van het kraakbeen. De orthopedisch chirurg staat er volgens appellant op dat een ingreep aan de meniscus zal plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding kunnen geven voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Aan het vorenstaande wordt toegevoegd dat uit de brief van de orthopedisch chirurg van 5 oktober 2012 niet volgt dat sprake is van kraakbeenvermindering en evenmin dat de chirurg er op zou staan dat een ingreep plaatsvindt. De orthopedisch chirurg heeft hierin immers slechts vermeld dat bij een artroscopische partiële mediale meniscectomie gelijk het kraakbeen zal worden geïnspecteerd, dat appellant over een scopie zal nadenken en dat appellant retour zal worden gezien voor een eventuele kijkoperatie dan wel voor het continueren van de conservatieve therapie.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

UM