ECLI:NL:CRVB:2015:2901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
15/5320 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) tegen zijn ontslag wegens wangedrag. De appellant, die sinds 14 juni 2004 werkzaam was bij de Kmar, had in het verleden verschillende incidenten op zijn naam staan, waaronder een forse snelheidsovertreding en een escalatie van een ruzie in zijn privéleven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de combinatie van deze gedragingen niet voldoende ernstig is om een ontslag wegens wangedrag te rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat, hoewel het gedrag van de appellant in de privé-sfeer niet in lijn is met de vereiste eigenschappen voor zijn functie, de gedragingen op zichzelf niet ernstig genoeg zijn om tot ontslag over te gaan. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het ontslagbesluit van de minister van Defensie, waarbij ook de proceskosten van de appellant worden vergoed.

De uitspraak is gedaan op 27 augustus 2015 door de Centrale Raad van Beroep, die oordeelt dat de eerdere gedragingen van de appellant, hoewel ze aanleiding gaven tot waarschuwingen, niet zodanig ernstig zijn dat ze een ontslag rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat de appellant niet alleen op basis van zijn eerdere gedragingen kan worden ontslagen, maar dat er een cumulatieve ernst moet zijn die ontbreekt in deze zaak. De Raad concludeert dat het ontslag niet in stand kan blijven en dat de minister de kosten van de rechtsbijstand van de appellant moet vergoeden.

Uitspraak

14/5320 MAW
Datum uitspraak: 27 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2014, 14/3952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rentema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 juni 2004 aangesteld bij de krijgsmacht. Hij was werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) in de rang van marechaussee der eerste klasse.
1.2.
Op 10 mei 2010 is een ambtsbericht opgemaakt, omdat appellant vanwege een overschrijding van de maximumsnelheid buiten de bebouwde kom met 70 kilometer per uur op zijn motor was veroordeeld tot een geldboete van € 840,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden. Daarbij is appellant er op gewezen dat, als hij zich in de toekomst weer niet gedraagt zoals een ambtenaar van de Kmar betaamt, rechtspositionele maatregelen genomen kunnen worden waaronder oneervol ontslag.
1.3.
Op 3 juli 2012 is een ambtsbericht vastgesteld, omdat appellant op facebook een bericht met bedreigende en beledigende taal over zijn toenmalige echtgenote had geplaatst en hij meerdere malen zonder verschoonbare redenen niet op afspraken bij de bedrijfsarts was verschenen.
1.4.
Op 21 januari 2013 is appellant door de meervoudige militaire kamer vrijgesproken van het opzettelijk veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel en veroordeeld wegens overtreding van het in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) neergelegde verbod zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt. Hem is een geldboete van € 750,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden opgelegd. Aan deze veroordeling ligt ten grondslag dat appellant op 26 juli 2012 met hoge snelheid achteruit is gereden waarbij hij na het remmen de macht over het stuur is verloren en tegen een auto is gebotst. Een persoon die bij deze auto stond, heeft moeten wegspringen om niet te worden aangereden. Tegen het vonnis van de strafrechter is geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens wangedrag ontslag verleend. De minister heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit). De minister heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat appellant een gewaarschuwd man was op basis van de eerder vastgestelde ambtsberichten. Door zich op 26 juli 2012 aan wangedrag schuldig te maken is het in hem gestelde vertrouwen zodanig geschaad dat dit een ontslag wegens wangedrag rechtvaardigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hoewel de gedraging van appellant volgens de rechtbank op zichzelf niet ontslagwaardig is, heeft de minister de eerdere gedragingen van appellant zwaar kunnen meewegen omdat appellant was gewezen op de consequentie van ontslag bij verder wangedrag. Verder heeft de minister groot gewicht kunnen toekennen aan het feit dat appellant als gezagsdrager van de Kmar een voorbeeldfunctie heeft en hij het vertrouwen in zijn integriteit en betrouwbaarheid heeft geschaad.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 geldt een uitspraak van de strafrechter die in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij de militair aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit. Nu de meervoudige militaire kamer bewezen heeft verklaard dat appellant met zijn auto met hoge snelheid achteruit is gereden, is de Raad aan deze feitenvaststelling gebonden. Voor een beoordeling van het betoog van appellant dat zijn snelheid niet hoog was, is dus geen plaats.
3.2.
De Raad is met de rechtbank en de minister, en anders dan appellant, van oordeel dat hij zich met zijn gedraging in het verkeer op 26 juli 2012 heeft schuldig gemaakt aan wangedrag. Aangezien door de gedraging van appellant een omstander in gevaar is gebracht en de strafrechter niet een lichte straf heeft opgelegd, heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat dergelijk gedrag in strijd is met de hoge eisen waaraan gezagsdragers van de Kmar dienen te voldoen. Eveneens is de Raad met de rechtbank, maar anders dan de minister, van oordeel dat deze gedraging op zichzelf een ontslag wegens wangedrag niet rechtvaardigt. Daarvoor is het wangedrag niet ernstig genoeg, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat handelen in strijd met het verbod van artikel 5 op grond van artikel 178 in combinatie met artikel 177 van de WVW wordt gekwalificeerd als een overtreding.
3.3.
Anders dan de rechtbank en de minister is de Raad verder van oordeel dat de eerdere gedragingen van appellant waarvoor ambtsberichten zijn opgesteld, niet maken dat een ontslag wegens wangedrag gerechtvaardigd is. De Raad heeft eerder overwogen dat gedrag dat plichtsverzuim oplevert mag worden beoordeeld in het licht van eerdere gebeurtenissen (uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7766). Net als de gedraging op 26 juli 2012 zijn de eerdere misdragingen van appellant op zichzelf echter niet ernstig genoeg om tot een ontslag wegens wangedrag te kunnen overgaan. Ook de minister heeft de eerdere twee gedragingen niet zo ernstig opgevat dat een ontslag wegens wangedrag in gang is gezet. Weliswaar heeft de minister appellant naar aanleiding van zijn veroordeling voor de overschrijding van de maximumsnelheid gewezen op ontslag als mogelijke consequentie bij verder onbetamelijk gedrag, maar een dergelijke waarschuwing is in het ambtsbericht van
3 juli 2012 niet herhaald. De forse snelheidsovertreding en de geëscaleerde echtelijke ruzie rekent de Raad appellant niet zo zwaar aan dat deze misdragingen in combinatie met de gedraging op 26 juli 2012 een ontslag wegens wangedrag rechtvaardigen. Het doorgaande normoverschrijdende gedrag van appellant in de privé-sfeer duidt er wel op dat het hem ontbreekt aan de eigenschappen, mentaliteit of instelling die voor het op goede wijze vervullen van een functie bij de Kmar zijn vereist. Maar voor een ontslag wegens wangedrag met alle daaraan voor appellant verbonden consequenties is het geheel van gedragingen onvoldoende ernstig.
3.4.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Het ontslag van appellant wegens wangedrag kan niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het ontslagbesluit van 18 april 2013 herroepen.
4. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar,
€ 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2014;
- herroept het besluit van 18 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 8 april 2014;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger betaalde griffierecht van in
totaal € 411,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van
C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD