ECLI:NL:CRVB:2015:2850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/2492 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum IOAW-uitkering en bijzondere omstandigheden voor terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een IOAW-uitkering voor appellant, die tot 25 augustus 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Na beëindiging van deze uitkering heeft appellant op 3 december 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft deze aanvraag ambtshalve als een aanvraag voor een IOAW-uitkering aangemerkt en heeft deze toegekend met ingang van 3 december 2012. Appellant was van mening dat zijn uitkering met terugwerkende kracht vanaf 25 augustus 2012 toegekend moest worden, omdat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Het college heeft echter in een bestreden besluit van 27 augustus 2013 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De rechtbank Noord-Nederland heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 25 augustus 2015 geoordeeld dat appellant niet op basis van onjuiste informatie van het college heeft gewacht met het indienen van zijn aanvraag. De Raad concludeert dat het niet tijdig aanvragen van de uitkering voor rekening en risico van appellant komt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het college, en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2492 NIOAW
Datum uitspraak: 25 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 maart 2014, 13/2861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1955, heeft tot 25 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Bij het beëindigingsbesluit van 18 september 2012 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) appellant geïnformeerd dat hij na afloop van zijn WW-uitkering mogelijk in aanmerking komt voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en dat hij deze uitkering zelf dient aan te vragen. Appellant heeft zich op
3 december 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van een uitkering ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft het college ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Als gewenste ingangsdatum van zijn uitkering heeft appellant op zijn aanvraagformulier de datum van zijn melding bij het UWV Werkbedrijf aangekruist. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college appellant een IOAW-uitkering toegekend met ingang van 3 december 2012.
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 januari 2013, gericht tegen de ingangsdatum van de toegekende uitkering, ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant - zoals door hem tijdens de bezwaarfase is betoogd - met terugwerkende kracht vanaf 25 augustus 2012 een IOAW-uitkering zou moeten worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IOAW stelt het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325), brengt artikel 16a, eerste lid, van de IOAW mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat hij op basis van het onder 1.1 genoemde beëindigingsbesluit van 18 september 2012 in de veronderstelling verkeerde dat hij een uitkering ingevolge de WWB moest aanvragen. Hij heeft hiertoe vervolgens op grond van eerdere ervaringen met een bijstandsuitkering gewacht tot hij had ingeteerd op zijn vermogen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat dit niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt kan worden op basis waarvan het college aan appellant een IOAW-uitkering had moeten verlenen over de periode voorafgaand aan de melding op 3 december 2012. Appellant is immers niet op basis van door het college verstrekte onjuiste informatie afgehouden van het tijdig indienen van zijn aanvraag. In dit geval komt het niet tijdig aanvragen van een uitkering dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD