ECLI:NL:CRVB:2015:2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/3020 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en verzekeringsplicht onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij hij aangaf sinds 8 juli 2010 arbeidsongeschikt te zijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat appellant op de datum van arbeidsongeschiktheid niet verzekerd zou zijn geweest. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Wet WIA. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij na 4 oktober 2009 nog werkzaam was. De Raad heeft geconcludeerd dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij verzekerd was, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De stelling van appellant dat hij tot november 2010 voor een uitzendbureau heeft gewerkt, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de motivering van de rechtbank verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/3020 WIA
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 april 2014, 13/3739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J.M. Kammers, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij heeft daarbij te kennen gegeven sinds 8 juli 2010 arbeidsongeschikt te zijn.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv was appellant op 8 juli 2010 niet verzekerd. Een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) was eerder om dezelfde reden geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet verzekerd was voor de ZW omdat deze verzekering op 31 december 2005 was geëindigd. Volgens het Uwv volgt de Wet WIA de bepalingen van de ZW als het gaat om de verzekeringsplicht. Daaruit concludeert het Uwv dat appellant ook niet verzekerd was voor de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv aan de hand van de in Suwinet voorhanden gegevens heeft beoordeeld of eiser op de door hem opgegeven datum van het intreden van arbeidsongeschiktheid verzekerd was voor de Wet WIA (en de ZW). Uit die gegevens is gebleken dat appellant laatstelijk tot en met 4 oktober 2009 werkzaam en daarom verzekerd is geweest. Op basis van de voorhanden gegevens was appellant naar het oordeel van de rechtbank op 7 juli 2010 niet langer verzekerd. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de gegevens van Suwinet onjuist of onvolledig zijn. In het bijzonder heeft appellant geen gegevens overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat hij op de datum in geding verzekerd was. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van appellant dat hij tot november 2010 voor een uitzendbureau heeft gewerkt daarvoor onvoldoende. Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat het Uwv tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht of dat de besluitvorming van het Uwv anderszins onzorgvuldig is geweest.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gegevens heeft overgelegd op basis waarvan aannemelijk is dat hij op 7 juli 2010 verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA. Appellant heeft in dit kader gewezen op gedingstuk 6 als door het Uwv ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat appellant zijn standpunt onvoldoende helder heeft onderbouwd. De rechtbank heeft volgens appellant geen rekening gehouden met de ongelijke verhouding tussen partijen waardoor de bewijslast niet naar billijkheid over partijen is verdeeld. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en dat de besluitvorming van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank niet voldoende is gemotiveerd zodat deze niet in stand kan blijven.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedingstuk 6 een beoordelingsformulier is dat door een medewerker van het Uwv is ingevuld in het kader van de ZW-aanvraag. Volgens het Uwv kan het niet dienen als bewijs dat appellant ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verzekerd was. Het Uwv kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak en stelt zich op het standpunt dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij op de eerste ongeschiktheidsdag wel verzekerd was. Het Uvw heeft tot slot aangevoerd voldoende onderzoek te hebben verricht. Dat dit niet het door appellant gewenste resultaat heeft, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank die aan dit oordeel ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven.
4.2.
De Raad voegt daaraan toe dat gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat sprake was van een uitzendovereenkomst in fase a (met uitzendbeding) en dat dit - kort gezegd - betekent dat de overeenkomst met appellant automatisch eindigt op het moment dat hij niet langer meer wordt ingezet. Uit Suwinet is niet gebleken dat appellant na
4 oktober 2009 nog werkzaam was als uitzendkracht. Het lag dan ook op de weg van appellant om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit wel zo was. Appellant heeft in beroep en hoger beroep echter geen relevante informatie overgelegd waaruit dit alsnog kan worden afgeleid. Net als het Uwv, kent de Raad aan gedingstuk 6 niet de waarde toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Uit het beoordelingsformulier kan immers niet worden opgemaakt dat appellant na 4 oktober 2009 nog werkzaamheden heeft verricht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de enkele stelling van appellant dat hij tot 1 november 2010 voor een uitzendbureau heeft gewerkt onvoldoende is om dit aan te nemen.
4.3.
Ook de grond dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen, slaagt niet. Niet is gebleken dat appellant het Uwv enige informatie heeft verstrekt die aanleiding gaf tot nader onderzoek.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J. Smeets als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. van Wijk

AP