ECLI:NL:CRVB:2015:2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
18 augustus 2015
Zaaknummer
14/3190 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 november 2000 een nabestaandenuitkering, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een melding van de gemeente geconcludeerd dat appellante sinds 1 september 2007 samenwoonde met K, met wie zij twee kinderen heeft. De Svb heeft op basis van een onderzoek de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 74.213,08 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft appellante betwist dat zij en K in de relevante periode samenwoonden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de Svb voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en K hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er uit hun relatie kinderen zijn geboren, wat volgens de Anw een gezamenlijke huishouding impliceert. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3190 ANW
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2014, 13/7324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Anik. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 2000 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dat adres stond in de periode van
29 augustus 2007 tot 25 september 2008 eveneens [naam K] (K) ingeschreven. Uit de relatie van appellante en K zijn twee kinderen geboren: [naam kind 1], geboren [in 1] 2006 en [naam kind 2], geboren [in 2] februari 2009.
1.2.
De Svb heeft op 24 september 2012 van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] de melding ontvangen dat K bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de alimentatieplicht ten aanzien van zijn kinderen uit een eerdere relatie heeft ingediend. In het verzoekschrift is gesteld dat K al geruime tijd samenwoont met zijn huidige vriendin, dat hij samen met deze vriendin twee minderjarige kinderen heeft en dat hij belast is met de verzorging en opvoeding van die kinderen.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb (afdeling BO) een onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben toezichthouders van de afdeling BO dossieronderzoek verricht, verschillende registers geraadpleegd en een buurtbewoner uit de omgeving van het uitkeringsadres als getuige gehoord. Verder hebben de toezichthouders op 28 januari 2013 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 januari 2013.
1.4.
De Svb heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van
14 maart 2013, voor zover hier van belang, de nabestaandenuitkering met ingang van
1 september 2007 in te trekken en bij besluit van eveneens 14 maart 2013 de over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 januari 2013 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 74.213,08 van appellante terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 14 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan de Svb, sinds
1 september 2007 met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en K ook na 24 september 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Appellante stelt dat de Svb de conclusie dat dit wel het geval was niet op de door haar afgelegde verklaringen heeft kunnen baseren, aangezien in het verslag van het gesprek niet correct is weergegeven wat zij heeft verklaard. Appellante werd door de inhoud van het gesprek overvallen en er ging van het gesprek grote druk uit. Appellante heeft het verslag vervolgens toch ondertekend, omdat zij anders niet naar huis zou mogen. Van het gesprek met appellante op 28 januari 2013 is slechts een verslag opgemaakt en niet een proces-verbaal, met daarin opgenomen de vragen die door de toezichthouders zijn gesteld. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het feit, dat K in de alimentatieprocedure heeft aangegeven dat hij in 2012 samenwoonde, nog niet wil zeggen dat dit met appellante was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante betwist in hoger beroep niet langer dat zij gedurende de periode van
29 augustus 2007 tot 25 september 2008 met K een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres heeft gevoerd. De te beoordelen periode loopt in dit geval daarom van
25 september 2008 tot en met 14 maart 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3.
Nu vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en K [in 1] 2006 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en K hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en K in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Uit de door appellante tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring blijkt dat appellante en K ook in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. In dit verband is van betekenis dat appellante heeft verklaard:
“U vraagt mij wie de vader van deze kinderen is. Dat is mijn vriend, K (…) In 2007 is hij gescheiden. Hij is toen bij mij ingeschreven. U vraagt mij waar hij toen daadwerkelijk woonde. Hij kwam na de scheiding bij mij wonen. U vraagt mij waarom hij in september 2008 is uitgeschreven. We hadden problemen in de relatie waarna ik had besloten hem uit te laten schrijven. Hij is daarna 1 of 2 maanden weggeweest maar kwam wel regelmatig langs. Na die tijd is hij weer bij mij komen wonen. (…) Deze situatie is tot op de dag van vandaag door blijven lopen. K woont dus bij mij op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats]. Deze situatie doet zich al voor vanaf 2007. We leven daar samen met mijn drie kinderen. (...) Ik vind dat u mij correct heeft behandeld. U bent wel streng, maar wel correct.”
4.4.2.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In dit geval bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de weergave van hetgeen door appellante is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de inhoud van het gesprek werd overvallen en tijdens het gesprek grote druk heeft ervaren. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd of dat haar woorden niet juist in het verslag zijn weergegeven. In dit verband is van betekenis dat haar verklaringen duidelijk, gedetailleerd en consistent zijn en dat zij deze, na voorlezing, zonder enig voorbehoud heeft ondertekend. Verder blijkt uit het verslag dat appellante kenbaar heeft gemaakt correct te zijn behandeld. Anders dan appellante heeft gesteld, kan uit het gespreksverslag wel degelijk worden afgeleid welke vragen de toezichthouders hebben gesteld. De enkele omstandigheid dat de weergave van het gesprek niet in de vorm van een proces-verbaal is opgemaakt, leidt niet tot het oordeel dat de Svb de door appellante afgelegde verklaring niet in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.
4.4.3.
De verklaring van appellante wordt ondersteund door wat in het onder 1.2 genoemde verzoekschrift is gesteld. De stelling van appellante, dat het feit, dat K in de alimentatieprocedure heeft aangegeven dat hij in 2012 samenwoonde, nog niet wil zeggen dat dit met appellante was, strookt niet met de eigen verklaring van appellante zoals weergegeven in 4.5. Reeds om die reden wordt appellante in die stelling niet gevolgd. Daarbij komt dat ook de verklaring van getuige [getuige B] (B), die vanaf 23 januari 2012 woonachtig is op het adres [Adres B], steun biedt aan de verklaring van appellante, voor zover het de periode vanaf 23 januari 2012 betreft. B heeft verklaard dat appellante op het uitkeringsadres woont met een man en kinderen. Zij ziet de man komen en vertrekken en ziet appellante en de man samen boodschappen doen. Ook ziet zij de man in zijn werkkleding vertrekken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD