ECLI:NL:CRVB:2015:2767
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 november 2000 een nabestaandenuitkering, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een melding van de gemeente geconcludeerd dat appellante sinds 1 september 2007 samenwoonde met K, met wie zij twee kinderen heeft. De Svb heeft op basis van een onderzoek de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 74.213,08 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting heeft appellante betwist dat zij en K in de relevante periode samenwoonden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de Svb voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en K hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er uit hun relatie kinderen zijn geboren, wat volgens de Anw een gezamenlijke huishouding impliceert. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.