ECLI:NL:CRVB:2015:2745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
13/424 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geen toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 6 oktober 2003 arbeidsongeschikt is door rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2005 geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, wat leidde tot een langdurige juridische procedure. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. Appellant stelde dat zijn rugklachten sinds 2006 waren verergerd, maar de Raad concludeert dat uit de ingediende medische informatie niet blijkt van toegenomen rugbeperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad oordeelt ook dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/424 WAO
Datum uitspraak: 7 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
7 december 2012, 12/700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2015. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Van den Ekart. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 6 oktober 2003 uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker fruit vanwege rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2005 geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen met ingang van 8 oktober 2004. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en achtereenvolgens beroep en hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 20 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD5271) het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Bij besluit op bezwaar van 13 juli 2009 heeft het Uwv hieraan gevolg gegeven. Bij dit besluit is het bezwaar wederom ongegrond verklaard onder handhaving van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2004. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingediend, waardoor het besluit in rechte vast is komen te staan.
1.2.
Op 14 januari 2011 heeft appellant een verslechtering in zijn gezondheidssituatie gemeld bij het Uwv. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een WAO-uitkering vanwege toegenomen klachten. Bij besluit op bezwaar van 10 mei 2012 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet concludent zijn. Aangezien appellant geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zij evenmin aanleiding gezien om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de toegenomen (pijn)klachten aan zijn rug sinds 8 oktober 2004. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat er na die datum, met name sinds 2006, een verergering van de (pijn)klachten aan zijn rug heeft plaatsgevonden, omdat een tweede hernia bij hem is vastgesteld waardoor hij ernstiger beperkt was dan aangenomen in de FML van 9 december 2004. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de in bezwaar ingediende informatie van neurochirurg Regaert van 28 maart 2008, huisarts Van de Ridder van 22 juni 2009 en van 3 mei 2012 en van revalidatiearts Buijs van 7 maart 2008. Tevens heeft hij een verwijsbrief van zijn huisarts ingediend van 24 maart 2015 waaruit blijkt dat hij is verwezen naar Basis GGZ (BGGZ) voor diagnostiek en begeleiding van zijn somatoforme pijnklachten. Ten slotte heeft hij een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat zijn rugbeperkingen zijn toegenomen sinds 2006/2007, maar uit de door hem ingediende medische informatie is dit niet gebleken. Uit het aan het besluit van 13 juli 2009 ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat destijds, ten aanzien van de datum in geding van 8 oktober 2004, rekening is gehouden met een instabiele discus, die kan uitpuilen en drukken op een zenuwwortel (links of rechts) en zich ook weer kan terugtrekken waardoor er geen uitstralende pijn meer is naar de benen. Ten tijde van de uitval in oktober 2003 en ook tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts in augustus 2004 was er sprake van wortelprikkeling beiderzijds en daarom zijn er conform het protocol Lumbosacraal radiculair syndroom forse beperkingen aangenomen in de FML van
9 december 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat appellant wel een angstige constitutie heeft die aanleiding geeft tot bewegingsangst, maar dat geen sprake is van psychopathologie. Bij rapporten van 20 januari 2012 respectievelijk
9 mei 2012 hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze het standpunt ingenomen en onderbouwd dat niet is gebleken van toegenomen rugbeperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De door appellant in hoger beroep ingediende verwijzingsbrief kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien deze verwijzing ziet op de situatie in maart 2015 en bovendien niet ziet op de verzekerde rugklachten van appellant maar op zijn psychische klachten, die niet verzekerd zijn, omdat daarvoor destijds in 2004 door de verzekeringsarts geen beperkingen zijn aangenomen.
3.3.
Wat betreft het beroep van appellant op artikel 6 EVRM, inhoudende dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn is overschreden, is de Raad van oordeel dat van een dergelijke overschrijding geen sprake is. Uitgaande van 14 september 2011, de dag waarop het Uwv het bezwaarschrift van appellant heeft ontvangen, zijn op het moment waarop de Raad in deze zaak uitspraak doet, minder dan vier jaar verstreken. Aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM kan dan geen aanspraak op schadevergoeding worden ontleend.
3.4.
Gelet op het onder 3.2 en 3.3 overwogene slaagt het hoger beroep niet.
3.5.
Voor een proceskostenveroordeling is dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2015.