ECLI:NL:CRVB:2015:2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
13/4968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische onderbouwing en geschiktheid voor maatgevende functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die tot 1 mei 2010 werkzaam was als regiohoofd maatschappelijke opvang, had zich op 2 september 2010 ziek gemeld met vermoeidheids- en gewrichtsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij vanaf 30 augustus 2012 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij in staat werd geacht haar eerdere werkzaamheden te hervatten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot de procedure bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen en voegde hieraan toe dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank had vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2012, opgesteld door de verzekeringsarts, de belastbaarheid van appellante adequaat weergaf. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor cognitieve stoornissen en dat de psychische klachten van appellante, waaronder PTSS, niet van invloed waren op haar functioneren op de datum in geding.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad kwam tot de conclusie dat deze niet tot een ander oordeel leidden. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor haar maatgevende functie en dat de door haar ingebrachte medische gegevens onvoldoende onderbouwd waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts terecht hadden vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4968 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 juli 2013, 13/962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende. Appellante was tot 1 mei 2010 werkzaam als regiohoofd maatschappelijke opvang. Op 2 september 2010 heeft zij zich ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet met vermoeidheidsklachten en gewrichtsklachten.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 30 augustus 2012 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij vanaf 18 juli 2012 het werk dat zij deed voor zij ziek werd weer kan doen, bij haar eigen werkgever of een andere werkgever. Appellante is daarom niet arbeidsongeschikt en de wachttijd voor de Wet WIA is hierdoor niet vervuld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Omdat appellante geschikt is voor het werk dat zij laatstelijk heeft gedaan, is de mate van arbeidsongeschiktheid op 31 augustus 2012 0%, zodat appellante vanaf die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De schatting is gebaseerd op een door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2012 waarin de belastbaarheid van appellante per die datum is vastgelegd, welke is bevestigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de FML zijn beperkingen op de gebieden dynamische handelingen en statische houdingen vastgesteld. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en geestelijke beperkingen volgt de rechtbank niet. Het onderzoek door de verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ten tijde in geding sprake was van cognitieve stoornissen. Hierbij heeft de rechtbank betrokken informatie van de psycholoog A. Kwast, die in een brief van 11 oktober 2012 te kennen heeft gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen, terwijl ook de verzekeringsartsen bij hun onderzoek geen stoornissen op cognitief gebied hebben waargenomen. Voorts blijkt niet dat de PTSS, die door de huisarts van appellante is vastgesteld en waarvoor zij onlangs is doorverwezen naar een eerstelijns psycholoog, ook op de datum in geding reeds aan de orde was. Dit blijkt niet uit de brieven van Kwast van 11 oktober 2012 en 19 november 2012. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de door de huisarts in zijn brief van 8 april 2013 vermoede arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op basis van klachten, maar dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusie van Revalidatie Friesland in het rapport van 9 november 2012 dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover te kennen gegeven dat niet duidelijk is hoe appellante is getest en met welke gegevens een vergelijking is gemaakt tussen belasting en belastbaarheid, zodat het resultaat niet toetsbaar en niet bruikbaar is in het kader van de WIA-beoordeling. Daarnaast geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen dat er zich bij appellante een lichamelijk onwelbevinden heeft ontwikkeld dat aanvankelijk diende als teken van overbelasting, maar dat door de inzet en het enthousiasme niet als zodanig is onderkend. Dit beeld wordt bevestigd door de manier waarop appellante wordt behandeld door de psycholoog, nu deze behandeling zich richtte op in stand houdende factoren van de lichamelijke klachten. De rechtbank kan deze redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. In de psychische rubrieken van de FML zijn geen beperkingen gesteld, nu niet is gebleken dat er op de datum in geding op dat gebied reeds beperkingen aan de orde waren. Appellante heeft haar standpunt hierover onvoldoende onderbouwd met medische feiten of gegevens. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft appellante geschikt geacht voor de maatmanfunctie van regiohoofd maatschappelijke opvang. Uit de omschrijving van deze arbeid in het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat de belasting in deze functie de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante niet te boven gaat. Appellante is dan ook terecht en op goede gronden minder dan 35% arbeidsongeschikt bevonden.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het oordeel van de verzekeringsartsen dat het gebruik van handen en armen alleen beperkt is voor zwaar tillen en knijpen strookt niet met het oordeel van de behandelend reumatoloog J.J. Rasker die adviseerde het gebruik van armen en handen bij computergebruik en schrijven niet te forceren en bij pijnklachten te stoppen. De verzekeringsartsen hebben hun bevinding, dat appellante geen cognitieve stoornissen heeft, gebaseerd op één gesprek met haar en hebben geen nader onderzoek gedaan of laten doen, terwijl Kwast adviseert nader testonderzoek te doen om te bepalen in hoeverre sprake is van niet direct waarneembare stoornissen die van invloed kunnen zijn op het uitvoeren van werk. De rechtbank heeft ten onrechte waarde gehecht aan het ontbreken van informatie over PTSS in de brieven van Kwast. Deze had enkele explorerende gesprekken met appellante gevoerd en geen conclusies getrokken over de oorzaak van de klachten, zodat zij geen melding kon doen van PTSS. Uit de brief van huisarts M. Millius van 8 april 2013 blijkt dat appellante al sinds het ongeval dat haar in december 2011 is overkomen kampt met klachten die hebben geleid tot de diagnose complexe PTSS. Zij heeft zich op 18 maart 2013 opnieuw ziek gemeld bij het Uwv met dezelfde klachten als waarmee zij zich eerder ziek had gemeld met bijkomende klachten van psychische aard. In de bezwaarprocedure volgde de verzekeringsarts de diagnose PTSS, gerelateerd aan gebeurtenissen die plaatsvonden vóór de datum in geding. Appellante heeft een Ziektewetuitkering gekregen en sinds maart 2015 een WIA-uitkering. Van overbelasting in haar functie als regiohoofd was toen appellante daarmee stopte in mei 2010 geen sprake. De functie werd sinds eind 2008 uitgekleed en de laatste anderhalf jaar was er geen werkdruk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde, uitgebreid gemotiveerde oordeel van de rechtbank. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe. Rasker stelt in zijn door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 26 februari 2013 dat appellante het gebruik van handen en armen niet moet forceren, bijvoorbeeld met schrijven of computergebruik, omdat daarmee haar klachten verergeren kunnen. In reactie hierop stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 januari 2015 dat het gewoonlijk wenselijk is om normaal actief te blijven, zonder de pijn als maatstaf voor begrenzen van activiteit aan te nemen als er geen medische omstandigheden zijn die beperkingen opleveren ten opzichte van het normaal functioneren. In het geval van appellante zijn er beperkingen aangenomen voor zwaardere belastingen van de handen en armen. Daarmee is niet aangegeven dat zij zich moet forceren. De reumatoloog geeft een vage omschrijving die geen beeld geeft van wat wel en niet zou kunnen. Werk achter een computer is, uitgaande van een normale goede werkinrichting weinig lichamelijk belastend. De reumatoloog noemt geen ziekte(n) en/of gebrek(en) die moeten doen verwachten dat de lichte belasting in computerwerk (of schrijven) tot verslechtering van de medische toestand leidt. De Raad is van oordeel dat hiermee voldoende is gemotiveerd dat voor het hand- en vingergebruik geen verdergaande beperkingen zijn opgenomen dan een beperking voor zware krachtsinspanningen bij knijp- en grijpkracht. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan in zijn rapport van 20 februari 2015 aangegeven dat de stelling van appellante dat zij in het maatgevende werk soms hele dagen achter de computer zat te werken geen knelpunt kan zijn, nu zij niet beperkt is geacht voor het werken met toetsenbord en muis. Ook deze conclusie kan de Raad, bij gebreke van medische informatie dat appellante op dit punt verdergaand beperkt is, volgen.
5.2.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 januari 2015 gesteld dat uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder een brief van psycholoog N. Riemersma-Roelofs van 2 juli 2013, is te herleiden dat de feiten die leidden tot een vaststelling van PTSS pas in of na februari 2013 werden geobjectiveerd. De PTSS is pas manifest geworden na de in deze procedure in geding zijnde datum, 30 augustus 2012. Voor zover een PTSS reeds sluimerend aanwezig was op deze datum waren hieraan geen gevolgen voor de mogelijkheid tot functioneren te relateren. Een neuropsychologisch onderzoek heeft volgens de verzekeringsarts in dit geval geen toegevoegde waarde, nu dat slechts een hulponderzoek is dat ondersteunend kan zijn in een medisch onderzoek. De Raad heeft geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen en betrekt daarbij dat bij de onderzoeken die rond de datum in geding plaats vonden - door de verzekeringsarts op 24 mei 2012 en psycholoog Kwast op 26 september 2012 - geen aanwijzingen voor cognitieve of andere psychische beperkingen werden geconstateerd.
5.3.
De Raad overweegt ten slotte dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 april 2015, ingediend naar aanleiding van vragen van de Raad over de belasting van appellante in de maatgevende functie, nader heeft gemotiveerd dat als maatgevende functie moet worden aangehouden de functie van regiohoofd in een omvang van 35,86 uur per week. Uit dit rapport en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015, blijkt dat appellante gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en de duur die zij in haar werk functioneerde, uitgaande van een normale inzet en arbeidsduur, geschikt wordt geacht voor deze maatgevende functie.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Crum

AP