ECLI:NL:CRVB:2015:2723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/2992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die beiden bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), werden beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding, wat gevolgen had voor hun bijstandsverlening. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten in de beoordelingsperiodes, van 29 maart 2004 tot en met 30 april 2007 en van 16 januari 2009 tot en met 8 februari 2013, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellanten en getuigen, alsook door onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening en dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 augustus 2015.

Uitspraak

14/2992 WWB
Datum uitspraak: 11 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 april 2014, 13/6095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.H.G. Rikken. Als getuigen zijn gehoord [B.] (B) en [M.] (M), beiden sociaal rechercheur te Nijmegen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 29 maart 2004 tot en met 30 april 2007 en vanaf
16 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
Appellanten stonden van 11 april 1996 tot 2 september 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) beiden ingeschreven op het [adres 1] te Nijmegen. In de periode van 2 september 1997 tot 29 maart 2004 stonden appellanten beiden ingeschreven op het [adres 2] [nr. 41] te Nijmegen ([adres 2]).
1.2.2.
Van 29 maart 2004 tot 1 november 2006 stond appellant ingeschreven op het [adres 3] [nr. 9] te Nijmegen ([adres 3]). Appellante heeft tot 31 mei 2006 ingeschreven gestaan op het [adres 2] en staat per die datum ingeschreven op het [adres 3] [nr. 10] te Nijmegen ([adres 4]). In november 2006 heeft appellant aan het college doorgegeven dat hij is verhuisd naar het [adres 4] en dat hij daar een kamer huurt voor € 125,- per maand. Naar aanleiding van deze melding hebben fraudepreventiemedewerkers van de gemeente Nijmegen op
19 december 2006 een huisbezoek afgelegd aan het [adres 4]. Daaruit is geconcludeerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten en is de bijstand van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.2.3.
Sinds 1 november 2006 staan appellanten in de GBA beiden ingeschreven op het [adres 4]. Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van appellant in januari 2009 hebben fraudepreventiemedewerkers wederom een huisbezoek afgelegd aan het [adres 4]. Dat huisbezoek heeft niet uitgewezen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, waarna het college appellant bijstand heeft verleend met ingang van
16 januari 2009.
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding van de klantmanager van appellant dat appellant mogelijk een gezamenlijke huishouding voert met appellante, hebben sociaal rechercheurs van het bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse registraties geraadpleegd, in augustus 2012 verbruiksgegevens van water, elektra en gas opgevraagd, in de periode van 10 tot en met 21 augustus 2012 waarnemingen verricht in de omgeving van het [adres 4] en beheerders van diverse campings als getuigen gehoord. Vervolgens heeft de sociale recherche appellanten op 5 februari 2013 aangehouden en - later op die dag - in verzekering gesteld, appellant wegens verdenking van, kort gezegd, valsheid in geschrifte en van het opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken en appellante wegens verdenking van opzetheling. De sociale recherche heeft appellant op 5 februari 2013 tweemaal verhoord. Sociaal rechercheurs B en M hebben appellante op die datum driemaal verhoord. De sociale recherche heeft voorts op 5 februari 2013 als getuigen gehoord twee bewoners van [adres 4], drie ex-bewoners van [adres 2] en [Q.] (Q), de voormalige bewoonster van het [adres 3]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2013 en een proces-verbaal van 6 maart 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 februari 2013 de bijstand van appellant over de periode van 29 maart 2004 tot en met
30 april 2007 en vanaf 16 januari 2009 in te trekken en de kosten van bijstand over de periodes van 29 maart 2004 tot en met 30 april 2007 en van 16 januari 2009 tot en met
31 januari 2013 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 79.473,45. Bij besluit van - eveneens - 8 februari 2013 heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met appellante heeft gevoerd.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 8 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat zij vanaf 29 maart 2004 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 29 maart 2004 tot en met 30 april 2007 en van
16 januari 2009 tot en met 8 februari 2013, de datum van het intrekkingsbesluit (beoordelingsperiodes).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Als meest verstrekkende beroepsgrond hebben appellanten aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche onrechtmatig was en dat om die reden de onderzoeksbevindingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Appellanten hebben er in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat er geen aanleiding was voor het instellen van een onderzoek. In de tweede plaats hebben appellanten aangevoerd dat, nu geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit, de sociale recherche opsporingsbevoegdheden onrechtmatig heeft aangewend. Aangezien appellanten dus onrechtmatig zijn aangehouden en verhoord, zijn de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen te beschouwen als onrechtmatig verkregen bewijs.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant, nog daargelaten dat er in dit geval voor het college wel aanleiding bestond voor een dergelijk onderzoek, namelijk een interne fraudemelding. Anders dan appellanten stellen, volgt uit artikel 53a van de WWB niet dat het college alleen dan bevoegd zou zijn geweest een onderzoek in te stellen naar de
woon- en leefsituatie van appellant, indien en voor zover sprake zou zijn geweest van nieuwe feiten en omstandigheden die zich na het huisbezoek in 2009 hebben voorgedaan. Voorts is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich een dergelijke situatie voordoet, nog daargelaten dat niet uit te sluiten is dat ten tijde van hun aanhouding op basis van de tot dan toe beschikbare bevindingen van het onderzoek sprake was van verdenking van een strafbaar feit.
4.6.
Vast staat dat appellanten in de periodes van 1 november 2006 tot en met 30 april 2007 en van 16 januari 2009 tot en met 8 februari 2013 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, te weten de woning van appellante. Appellanten betwisten dat zij ook in de periode van 29 maart 2004 tot en met 31 oktober 2006 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten van 29 maart 2004 tot en met 31 oktober 2006 - en dus in de beoordelingsperiodes - beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het [adres 2].
4.7.1.
Appellante heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant heeft nooit gewoond op het [adres 3]. Hij gebruikte dit adres alleen maar als postadres. Op dat adres was, zo denkt zij, wel een kamertje waar voor de vorm wat spullen van appellant lagen. Appellant is op 1 november 2006 vertrokken van het [adres 3] omdat die mensen feitelijk helemaal geen kamer voor appellant hebben gehad. Appellante heeft toen aan appellant te kennen gegeven dat hij zich op haar adres moest inschrijven. Feitelijk woonde hij ook gewoon bij haar.
4.7.2.
Deze verklaring vindt steun in de verklaring van Q, die onder meer het volgende heeft verklaard. Tussen 1988 en 2006 heeft niemand anders op het [adres 3] gewoond dan zijzelf, haar zoon en [P.]. Appellant heeft wel op dit adres ingeschreven gestaan, maar heeft daar niet echt gewoond, het was een postadres. Appellant ontving destijds een uitkering van de gemeente Nijmegen en heeft daarom aan Q een postadres gevraagd. Appellant woonde toen al bij appellante, zijn vriendin. Appellant had wat kleding in de woning op het [adres 3] liggen voor het geval de sociale dienst zou komen controleren. Appellant of appellante betaalde Q € 75,- per maand voor het verstrekken van een postadres. De reden voor uitschrijving van appellant per 1 november 2006 was dat appellante besloot om appellant op haar adres in te schrijven en dat Q verhuisde naar een kleinere woning, waardoor bij een controle zou kunnen blijken dat er eigenlijk geen ruimte was voor appellant. Het is juist dat appellant tot 31 mei 2006 heeft gewoond op het [adres 2].
4.7.3.
Verder blijkt uit de beschikbare waterverbruiksgegevens van het [adres 2] dat het waterverbruik op dit adres in de periode van 19 september 2001 tot en met 31 mei 2006 onveranderlijk hoog is geweest en het verbruik van een eenpersoonshuishouden ruimschoots te boven ging.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante niet kan worden gehouden aan haar verklaringen tijdens de verhoren op 5 februari 2013, omdat deze niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. De sociaal rechercheurs hebben onvoldoende rekening gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante, die in juni 2010, augustus 2010 en oktober 2012 herseninfarcten heeft gehad. De daardoor ontstane klachten speelden op en namen toe tijdens haar verblijf op het politiebureau. Zij heeft tijdens de verhoren onvoldoende rusttijd gekregen, terwijl de rustpauze tussen het eerste en het tweede verhoor voor appellante ook stressvol is geweest. Zo heeft de officier van justitie appellante voorgehouden dat appellante drie dagen in verzekering kon worden gehouden en daarvan is appellante in paniek geraakt.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Met de door hen in beroep ingebrachte medische gegevens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de psychische en fysieke toestand van appellante op 5 februari 2013 van dien aard was dat zij niet in staat was om op die datum reële verklaringen af te leggen. Hierbij is van belang dat appellante uitvoerig, gedetailleerd en consistent heeft verklaard over de woon- en leefsituatie van haar en appellant. B en M hebben ter zitting van de Raad verklaard dat ook tijdens de verhoren van appellante rustmomenten zijn ingelast en dat appellante korter is verhoord dan te doen gebruikelijk. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende rust heeft gehad en dat tijdens de verhoren ontoelaatbare druk op haar is uitgeoefend. Dat - naar B en M hebben verklaard - appellante volgens protocol is voorgehouden dat de inverzekeringstelling drie dagen kan duren, is daartoe in ieder geval niet toereikend. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellante niet meteen na haar verhoren een klacht heeft ingediend over de wijze waarop zij door B en M is bejegend.
4.10.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de verklaring die Q tegenover de sociale recherche heeft afgelegd buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat zij toen een onjuiste verklaring heeft afgelegd en daarvan is teruggekomen met een in beroep ingebrachte schriftelijke verklaring. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het inbrengen van een andersluidende schriftelijke verklaring van Q is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden.
4.11.1.
De verklaringen die appellante tijdens het tweede verhoor heeft afgelegd bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat in de beoordelingsperiodes is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante heeft tijdens dat verhoor onder meer het volgende verklaard. Meestal deed zij de was en zorgde zij voor het klaarmaken van het eten. Appellant deed andere dingen, zoals het uitlaten van de hond, en klusjes in huis en in de tuin. Zij en appellant deden ook dingen samen, zoals boodschappen doen en op vakantie gaan, waarbij zij het merendeel betaalde, maar appellant ook hierin bijdroeg en dingen betaalde. Het klopt dat zij wel eens voor appellant de contributie van zijn hobby, de schietsport, betaalde. Voorts heeft appellante verklaard dat zij zich er wel druk om maakt dat er feitelijk niets voor appellant is geregeld voor het geval haar iets overkomt. Hij kan dan waarschijnlijk niet op het [adres 4] blijven wonen en ontvangt ook geen pensioen van appellante.
4.11.2.
Weliswaar heeft appellant in november 2006 en bij zijn aanvraag in januari 2009 een huurovereenkomst overgelegd betreffende de huur van een kamer op het [adres 4], maar dit enkele feit is onvoldoende om aannemelijk te achten dat louter sprake was van een commerciële relatie tussen appellanten. Reeds uit het hiervoor weergegeven gedeelte van de verklaring van appellante tijdens het tweede verhoor volgt dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan. De in de huurovereenkomsten genoemde huurprijs moet veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van appellant in de kosten van de huishouding.
4.12.
Gelet op 4.4 tot en met 4.11 is de Raad met de rechtbank en het college en anders dan appellanten van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten in de beoordelingsperiodes een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.13.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat de wijze waarop zij met elkaar samenleefden akkoord was bevonden. Voor zover appellanten hiermee hebben willen betogen dat, gelet op de bevindingen tijdens de huisbezoeken in 2006 en 2009, het college niet meer tot intrekking en terugvordering kon overgaan, slaagt dit betoog niet. De enkele omstandigheid dat tijdens eerdere onderzoeken geen aanwijzingen zijn gevonden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, doet er niet aan af dat als uit later onderzoek naar voren komt dat wel sprake is van gezamenlijke huishouding, het college bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan, ook over het (de) tijdvak(ken) waarop de eerdere onderzoeken betrekking hadden.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD