ECLI:NL:CRVB:2015:2701
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van Wuv-uitkering na overlijden echtgenote en de gevolgen voor pensioeninkomsten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de verlaging van de Wuv-uitkering van een appellant na het overlijden van zijn echtgenote. De appellant, geboren in 1929 in het voormalig Nederlands-Indië, is een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Na het overlijden van zijn echtgenote op 6 maart 2013, heeft de Sociale verzekeringsbank de periodieke uitkering van de appellant opnieuw vastgesteld, waarbij het uitkeringspercentage is verlaagd naar 60% per 1 mei 2013. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank is deels gegrond verklaard, met uitzondering van de verlaging van het uitkeringspercentage en de in mindering gebrachte pensioenbedragen.
De Raad heeft overwogen dat de verlaging van de uitkering rechtmatig is, aangezien de Wuv dwingende bepalingen bevat over welke inkomsten in mindering moeten worden gebracht. De appellant heeft betoogd dat de verhoging van zijn pensioen na het overlijden van zijn echtgenote als hulp dient voor het dekken van zijn maandelijkse lasten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de wet geen uitzondering maakt voor deze verhoogde pensioenen. De Raad heeft ook gewezen op de rechtspraak die stelt dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die door de wetgever is gemaakt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en is de beslissing van de Sociale verzekeringsbank in stand gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2015.