ECLI:NL:CRVB:2015:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
10 augustus 2015
Zaaknummer
14/509 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en verantwoording aan Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Zorgkantoor, dat de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012 niet heeft goedgekeurd. Appellant ontving een pgb van € 4.224,66, maar het Zorgkantoor concludeerde dat appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, zoals vastgelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de verantwoording van appellant diverse gebreken vertoont en dat er niet slechts sprake is van een kleine onvolkomenheid. De Raad bevestigt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de reeds betaalde voorschotten terug te vorderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de belangenafweging door het Zorgkantoor zorgvuldig is uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de tekortkomingen van appellant. De uitspraak is gedaan op 22 juli 2015.

Uitspraak

14/509 AWBZ
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 december 2013, 13/3561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Achmea Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Appellant en mr. Brouwer zijn niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 4.224,66.
1.2.
Bij brief van 27 november 2012 heeft het Zorgkantoor appellant gevraagd de besteding van het pgb te verantwoorden over 2012.
1.3.
Op 3 december 2012 heeft het Zorgkantoor een verantwoordingsformulier ontvangen over de periode van 16 maart 2012 tot en met 31 december 2012, waarop is vermeld dat een bedrag van
€ 4.224,68,- aan H. [naam 1] is betaald.
1.4.
Bij brief van 13 december 2012 heeft het Zorgkantoor appellant gevraagd het verantwoordingsformulier opnieuw in te vullen, aangezien de gevraagde informatie niet volledig was.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Zorgkantoor over 2012 een bedrag van
€ 4.224,56 goedgekeurd, waarbij appellant er op is gewezen dat er nog een intensieve controle kan plaatsvinden die kan leiden tot een wijziging in de geaccordeerde bedragen.
1.6.
Het Zorgkantoor heeft vervolgens bij brief van 7 februari 2013 appellant in verband met een intensieve controle gevraagd om stukken te overleggen ter verantwoording van de besteding van het pgb. Op 27 februari 2013 heeft het Zorgkantoor appellant gevraagd de ontbrekende zorgovereenkomst met de zorgverlener [naam 1] en de bankafschriften, waarop de door appellant aan [naam 1] gedane betalingen staan, te overleggen.
1.7.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op nihil, aangezien niet kan worden vastgesteld dat het pgb is besteed aan
AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft de over 2012 gedane betalingen teruggevorderd.
1.8.
Appellant heeft vervolgens een zorgovereenkomst, afgesloten tussen hem en H. [naam 1] met ingangsdatum 2 juli 2011, overgelegd en een overzicht van betalingen aan [naam 1] .
1.9.
Bij brief van 8 april 2013 heeft het Zorgkantoor aan appellant medegedeeld dat het Zorgkantoor blijft bij het besluit dat het verantwoorde bedrag niet akkoord is bevonden. Appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2013.
1.10.
Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard.
1.11.
In beroep heeft appellant een zorgovereenkomst tussen hem en A. [naam 2] overgelegd met ingangsdatum 30 augustus 2011. Tevens heeft appellant een verklaring van [naam 2] overgelegd waarin is aangegeven dat hij appellant vanaf 30 augustus 2011 elke dag helpt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht over 2012 heeft voldaan en dat het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van de subsidie gebruik heeft mogen maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan en hij de ontvangen bedragen heeft verantwoord. Hij heeft de zorgovereenkomsten naar beste weten ingevuld. Het was appellant bovendien niet duidelijk dat hij uitsluitend giraal diende te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen, overeenkomstig in die regeling gestelde regels, subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.2.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). In paragraaf 2.6 van de Rsa zijn bepalingen opgenomen over het pgb. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener, waarin ten minste de onder 1, 2 en 3 van dat artikelonderdeel nader omschreven afspraken over de termijn van indiening van declaraties en de gegevens die een declaratie moet bevatten zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa bewaart de verzekerde, voor zover hier van belang, de in onderdeel c bedoelde declaraties en overeenkomst gedurende vijf jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het zorgkantoor.
4.3.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.5.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom en kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.6.
Het Zorgkantoor heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de op grond van artikel 2.6.9 van de Rsa geldende verplichtingen heeft voldaan. De Raad deelt deze conclusie en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.7.
De door appellant overgelegde zorgovereenkomsten met de zorgverleners [naam 1] en [naam 2] voldoen niet aan de gestelde eisen. De overeenkomsten zijn niet duidelijk en er staat tegenstrijdige informatie in. In de zorgovereenkomsten is opgenomen dat de zorgverleners voor een variabel aantal uren werken, maar ook wordt aangegeven dat de zorgverleners een vast aantal uren werken. Appellant heeft verder geen declaraties overgelegd. Appellant heeft een overzicht van betalingen die zijn gedaan aan [naam 1] overgelegd. Dit betreft een bedrag van € 4.426,-, dat volgens appellant contant is betaald. Dit overzicht van betalingen komt niet overeen met wat in de zorgovereenkomst is opgenomen. Bovendien is met ingang van 1 januari 2012 in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel j, van de Rsa opgenomen dat de verzekerde uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener verricht. De zorg die door [naam 2] zou zijn verleend is niet verantwoord op een verantwoordingsformulier, terwijl wel een zorgovereenkomst is overgelegd.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.9.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74).
4.10.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor nader toegelicht wat de belangenafweging heeft ingehouden. Het Zorgkantoor heeft toegelicht dat bij de belangenafweging is betrokken dat de verplichting om slechts girale betalingen te verrichten is ingevoerd in 2012 en dat daarom coulant wordt omgesprongen met mensen die over het jaar 2012 nog contant aan de zorgverlener hebben betaald. Voorwaarde is dan wel dat op een andere manier aangetoond kan worden dat de zorg is verleend. Met de verantwoording door appellant is er volgens het Zorgkantoor echter zoveel mis dat hier geen rekening mee is gehouden. De Raad is met het Zorgkantoor van oordeel dat er geen sprake is van één kleine onvolkomenheid waaraan slechts geringe betekenis toekomt, maar dat de verantwoording diverse gebreken vertoont. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.11.
Uit de constatering dat niet is gebleken dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, volgt dat het Zorgkantoor € 4.224,66 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering had kunnen overgaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en H.C.P. Venema en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

AP