ECLI:NL:CRVB:2015:2655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
14-1517 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om toekenningen op grond van de Wubo zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1933 te Amsterdam, een herhaald verzoek ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag in 1999, waarbij de Raad had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning. Appellant heeft in zijn nieuwe aanvraag psychische klachten ingediend die hij aan zijn oorlogservaringen toeschrijft, waaronder het getuige zijn van geweld door de Duitsers en zijn eigen opsluiting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad heeft geconcludeerd dat de getuigenverklaringen en andere bewijsstukken onvoldoende zijn om de claims van appellant te onderbouwen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de eerdere uitspraak uit 2001 nog steeds van toepassing is, waarin werd vastgesteld dat de gebeurtenissen die appellant heeft genoemd niet onder de Wubo vallen.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs is dat appellant persoonlijk betrokken was bij de genoemde gebeurtenissen of dat deze gebeurtenissen als geverifieerd kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 6 augustus 2015.

Uitspraak

14/1517 WUBO
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 februari 2014, kenmerk (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1933 te Amsterdam, heeft in augustus 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om krachtens de Wubo te worden erkend als burger-oorlogsslachtsoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen psychische klachten heeft gekregen. Hij heeft daarbij de volgende oorlogservaringen genoemd: (1) het getuige zijn van het oppakken van de bovenburen, (2) het getuige zijn van het mishandelen en wegvoeren van een man door de Duitsers, (3) het op een paard gezet worden door een Duitser en vervolgens te zijn opgesloten en (4) het meemaken van beschietingen door de Grüne Polizei.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 1999, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 1999, is op deze aanvraag afwijzend beslist. Hiertoe is overwogen dat - mede wegens het ontbreken van bevestigingsgegevens - niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo.
1.3.
Bij uitspraak van 29 maart 2001, 99/4311 WUBO, heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 29 juni 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat partijen nog slechts verdeeld houdt of de door appellant gemelde opsluiting door een Duitser in een paardenloods kan worden aangemerkt als een calamiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b van de Wubo. De Raad heeft geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat sprake is geweest van letsel, opgelopen bij met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem waren gericht. Dit voorval kan niet worden gebracht onder de bepalingen van de Wubo. Dat het voorval zoveel invloed heeft gehad op zijn latere leven dat hij onder andere geen pensioen heeft kunnen opbouwen, leidt niet tot een ander oordeel.
1.4.
In april 2013 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft appellant een verklaring overgelegd van psychiater J.N. Velleman en drie getuigenverklaringen, waarvan één nadien is ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is op het verzoek afwijzend beslist. Hieraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de bovenburen met excessief geweld zijn opgepakt en dat er geen bevestigingsgegevens zijn waaruit blijkt dat appellant getuige is geweest van het oppakken van de bovenburen. Voorts is er ten aanzien van het getuige zijn van een mishandeling en het oppakken van een man door de Duitsers, voor zover deze gebeurtenis onder de werking van de Wubo kan worden gebracht, nog steeds geen bevestiging verkregen. Wat betreft het op een paard gezet worden door een Duitser en de daarop volgende opsluiting heeft verweerder overwogen dat deze gebeurtenis, anders dan appellant stelt, niet als geverifieerd is aangemerkt. Daarnaast is er geen reden om terug te komen van het eerdere oordeel dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. Ten aanzien van het meemaken van beschietingen door de Grüne Polizei blijft verweerder op het standpunt staan, los van de vraag of deze gebeurtenis onder de werking van de Wubo kan worden gebracht, dat ook van deze gebeurtenis geen bevestiging is verkregen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Zulke feiten en omstandigheden zijn niet naar voren gekomen. Nog steeds staat niet vast dat appellant persoonlijk betrokken was bij, of getuige is geweest van het oppakken van zijn bovenburen en het mishandelen en wegvoeren van een man door de Duitsers. Ten aanzien van de gebeurtenis waarbij appellant door een Duitser op een paard is gezet wordt opgemerkt dat deze gebeurtenis, anders dan appellant heeft aangevoerd, nooit door verweerder als geverifieerd is aangemerkt. Bovendien blijkt uit de uitspraak van de Raad van 29 maart 2001 dat deze gebeurtenis terecht niet onder de Wubo is gebracht. Wat betreft de beschietingen door de Grüne Polizei is niet komen vast te staan dat appellant hierbij persoonlijk betrokken is geweest. De voorhanden zijnde getuigenverklaringen en gegevens met betrekking tot deze gebeurtenis zijn onvoldoende consistent.
2.3.
Het beroep van appellant op het beleid inzake sequentiële oorlogstraumatisering (SOT) slaagt evenmin, nu niet tenminste één geverifieerde calamiteit in de zin van de Wubo is aan te wijzen die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van appellant.
2.4.
Gelet op wat onder 2.2 en 2.3 is overwogen kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

IJ