ECLI:NL:CRVB:2015:2653
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van Wuv-uitkering en terugvordering van teveel uitgekeerd bedrag
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Dit besluit, dat dateert van 22 januari 2014, betreft de herziening van haar Wuv-uitkering en de toepassing van een inkomstenkorting. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in deze zaak.
Appellante ontving sinds 1 februari 2000 een periodieke uitkering op basis van de Wuv. In het bestreden besluit werd vastgesteld dat er een teveel aan uitkering was verstrekt, tot een bedrag van € 4964,03. Dit was het gevolg van de ontdekking dat appellante een lijfrentepolis had afgesloten, waarvan de inkomsten niet eerder waren meegenomen in de vaststelling van haar vermogen. De Raad van bestuur had de lijfrentepolis op grond van artikel 19 Wuv als overige inkomsten in mindering gebracht op de uitkering.
Appellante voerde aan dat zij ervan uitging dat de lijfrentepolis niet van invloed zou zijn op haar uitkering, gebaseerd op een eerdere mededeling van een medewerker van verweerder. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat de polis bij de vaststelling van het vermogen was betrokken en dat er geen onvoorwaardelijke toezegging was gedaan over de invloed van de polis op de uitkering. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en het bestreden besluit werd in stand gehouden.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en de leden C.H. Bangma en R.P.Th. Elshoff, in aanwezigheid van griffier B. Rikhof.