ECLI:NL:CRVB:2013:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
11-2430 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, waarin hem ontheffing van arbeidsverplichtingen werd geweigerd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van mening was dat de appellant geen procesbelang had. De Raad oordeelde echter dat de appellant wel degelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien hij in zijn bezwaarschrift om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand had verzocht.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen medische of andere gegevens heeft ingebracht die zouden aantonen dat hij ten tijde van de besluitvorming niet in staat was om aan de arbeidsverplichtingen te voldoen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 437,-. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van relevante medische informatie in procedures die betrekking hebben op arbeidsverplichtingen en uitkeringen.

Uitspraak

11/2430 WWB
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2011, 10/8302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering) ontving diverse malen ziek gemeld wegens - toegenomen - lichamelijke klachten, laatstelijk op 8 januari 2010. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 8 maart 2010 niet meer in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet op de grond dat appellant vanaf die datum weer geschikt is voor de in aanmerking te nemen arbeid (hersteldmelding). Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2010, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 7 april 2010, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van
8 september 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 7 december 2011, LJN BU7222.
1.2.
Op 29 juli 2010 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen per 20 augustus 2010, de datum met ingang waarvan hij geen recht op WW-uitkering meer had. Bij die gelegenheid is een klantprofiel van appellant opgesteld, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Persoonlijke belemmeringen: cliënt is ziek, lichamelijk en psychisch”. Tijdens het intakegesprek heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college appellant met ingang van 20 augustus 2010 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Bij dit besluit heeft het college medegedeeld dat appellant moet voldoen aan, kort gezegd, de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.4.
Op 23 september 2010 is appellant aangemeld voor een zogeheten participatietraject voor twintig uur per week.
1.5.
In het tegen het besluit van 22 september 2010 ingediende bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij zich op grond van zijn lichamelijke klachten en beperkingen niet in staat acht deel te nemen aan het arbeidsproces en ook niet aan activiteiten gericht op arbeid en dat deelname aan dergelijke activiteiten zijn gezondheid schaadt, met het verzoek om appellant door een GGD-arts te laten keuren.
1.6.
Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college kenbaar gemaakt dat geen aanleiding bestaat appellant door een GGD-arts te laten keuren en dat er geen reden is om appellant te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.
1.7.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de behandeling ter zitting van de rechtbank heeft het college een besluit van 28 januari 2011 overgelegd. Bij dit besluit heeft het college appellant voor de periode van 1 februari 2011 tot 31 januari 2012 ontheffing verleend van, kort gezegd, de - actieve - arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De bij besluit van 22 september 2010 aan appellant opgelegde arbeidsverplichtingen zijn met ingang van 1 februari 2011 gewijzigd. Appellant is in de periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011 niet gesanctioneerd wegens het niet nakomen van die verplichtingen. Van enig ander rechtens relevant belang van appellant bij de beoordeling van het bestreden besluit is niet gebleken.
3.
Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd betwist dat hij geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank is de Raad volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld
CRvB 15 december 2009, LJN BK6670) van oordeel dat appellant een belang is blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, aangezien appellant in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Voor het antwoord op de vraag of het college dit verzoek terecht heeft afgewezen, dient, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onderzocht te worden of het na bezwaar gehandhaafde besluit van 22 september 2010 in rechte stand kan houden.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil en gelet op de omstandigheid dat het belang van appellant uitsluitend is gelegen in een vergoeding van de bezwaarkosten, ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
4.4.
Appellant heeft in beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. De besluitvorming is onzorgvuldig voorbereid, aangezien het college appellant niet heeft laten keuren door een GGD-arts. Appellant heeft fysieke, psychische en praktische problemen en kampt inmiddels ook met alcoholverslavingsproblematiek. Als gevolg daarvan heeft appellant geen mogelijkheden om actief deel te nemen aan activiteiten gericht op het verkrijgen van arbeid.
4.5.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.
4.6.
In aanmerking genomen dat appellant tijdens het intakegesprek kenbaar heeft gemaakt dat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht, dient de mededeling in het besluit van
22 september 2010 dat appellant moet voldoen aan, kort gezegd, de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB te worden gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB.
4.7.
Appellant heeft noch tijdens de intake noch in bezwaar medische stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij vanwege lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv op
7 april 2010 rapport over appellant uitgebracht en is mede op basis daarvan de hersteldmelding tot in hoger beroep in stand gebleven. Onder deze omstandigheden heeft het college ervan af kunnen zien appellant aan een medische keuring door een GGD-arts te laten onderwerpen.
4.8.
Appellant heeft geen medische of andere gegevens ingebracht waaruit blijkt dat zijn in 4.4 genoemde medische en andere problemen ten tijde van de besluitvorming van dien aard waren dat het college hem ontheffing had moeten verlenen van één of meer van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Hij heeft in beroep wel informatie van zijn huisarts overgelegd, gedateerd 11 januari 2011, maar uit de daarin opgenomen medische voorgeschiedenis en medicatielijst blijkt niet dat appellant ten tijde van belang niet in staat was de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de Awb na te komen. Ditzelfde geldt voor de door appellant in beroep overgelegde informatie van verslavingskliniek Brijder van 17 december 2010. Daaruit blijkt slechts dat appellant op 8 december 2010, dus na de besluitvorming, in deze kliniek is opgenomen en daaruit op 17 december 2010 weer is ontslagen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 437,-.
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD