ECLI:NL:CRVB:2015:2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/2834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en de gevolgen van herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 7 januari 2008 arbeidsongeschikt is door fysieke en psychische klachten, ontving een WIA-uitkering. Het Uwv heeft na een herbeoordeling vastgesteld dat appellant per 1 april 2013 niet langer recht had op deze uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en zijn bevindingen zijn vastgelegd in een rapport. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat appellant benutbare mogelijkheden heeft, ondanks de klachten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant later weer als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt, niet afdoet aan de juistheid van de beoordeling op de relevante datum van 1 april 2013. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/2834 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 april 2014, 13/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant, laatstelijk werkzaam als heftruckchauffeur, is uitgevallen per 7 januari 2008 wegens fysieke belemmeringen voortkomend uit rugproblematiek. Later is daar psychoproblematiek bijgekomen. Appellant heeft met ingang van 3 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige grond vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever tot herbeoordeling heeft de verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien en in een rapport van
6 december 2012 geconcludeerd dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Appellant kan binnen eenduidige, voorspelbare kaders relatief rustige rugsparende bezigheden verrichten met eventueel regelmogelijkheden tot staan. Daarbij dient sprake te zijn van weinig interfererende prikkels of andere potentieel destabiliserende factoren. De verzekeringsarts heeft de uit het onderzoek voortvloeiende beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2012. De arbeidsdeskundige heeft na onderzoek het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 6,51%.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 april 2013 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat er geen argumenten zijn om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze, dan wel anderzijds niet conform de eisen die daaraan gesteld plegen te worden, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben beiden onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector van appellant in hun beoordeling meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat door het Uwv aan appellant bij beslissing op bezwaar van 23 december 2013 met ingang van 1 augustus 2013 een loonaanvullingsuitkering (LAU) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, niet maakt dat aan de juistheid van haar beoordeling moet worden getwijfeld.
3. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de rechtbank te veel waarde heeft toegekend aan het oordeel van de verzekeringsartsen en te weinig aan het oordeel van de behandelend sector. Appellant is in de periode tussen 1 april 2013 en 1 augustus 2013 even arbeidsongeschikt geweest als ervoor en erna, en het andersluidend oordeel van de rechtbank is niet medisch onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en in een rapport de actuele informatie van appellant en van de behandelend sector verwerkt. De beschouwing van de verzekeringsarts is het rapport van 6 december 2012, dat gezien de huidige klinische verschijningsvorm van appellant en gebezigde leven van alledag, uitgegaan moet worden van benutbare mogelijkheden bij appellant, is voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. De verzekeringsarts heeft in de FML van dezelfde datum substantiële beperkingen vastgesteld, onder meer in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, zoals hiervoor onder 1.2 weergegeven. De brief van de huisarts van 9 januari 2013 bevatte geen argumenten die de verzekeringsarts aanleiding hadden moeten geven om de geformuleerde belastbaarheid te heroverwegen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon op basis van het rapport van de verzekeringsarts en de informatie die bij de hoorzitting op 27 mei 2013 werd verkregen tot de conclusie komen dat appellant in staat is om overdag normaal te functioneren. Uit de inhoud van de brief van de psychiater Boers-van der Zanden van
13 augustus 2013 blijkt niet dat haar actuele behandelinformatie ook van toepassing was op de in dit geding relevante datum, 1 april 2013. Dat is in lijn met de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting dat hij nog in afwachting was van een oproep door de GGZ. De Raad wijst er nog op dat evenmin het door appellant bij het Uwv ingediende wijzigingsformulier gedateerd 18 juni 2013 duidde op een verslechterde toestand van appellant op de datum in geding, nu appellant in dat formulier heeft vermeld dat zijn gezondheid per 10 juni 2013 is verslechterd. Appellant heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie ingebracht die leidt tot en ander oordeel.
4.2.
De rechtbank heeft voorts in haar uitspraak terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant door het Uwv per 1 augustus 2013 weer als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt niet leidt tot twijfel aan de juistheid van het oordeel over de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. De Raad neemt deze overwegingen over en voegt daar nog aan toe dat de uitkering in overeenstemming met het inzichtelijk gemotiveerde advies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant eerst is toegekend per 1 augustus 2013. Van inconsistentie in de besluitvorming van het Uwv is dan ook geen sprake.
4.3
Uit wat hiervoor onder 4.1. en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.S. van der Kolk en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

UM