ECLI:NL:CRVB:2015:2604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
13/6535 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de afkoopsom op grond van de Liquidatiewet Ongevallenwetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die op 13 juli 1963 een bedrijfsongeval heeft gehad, ontving aanvankelijk een invaliditeitsrente op basis van de Ongevallenwet 1921. Na de intrekking van deze wet in 1967, werd zijn uitkering omgezet naar de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 2 september 2011, de dag waarop appellant 65 jaar werd, heeft het Uwv een afkoopsom toegekend op basis van de Liquidatiewet Ongevallenwetten (LOW), die lager was dan appellant had verwacht. Hij stelde dat het berekende bedrag te laag was en dat zijn invaliditeitspercentage hoger had moeten zijn, mede gezien zijn gezondheidstoestand. De rechtbank verwierp zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat appellant niet voldoende had onderbouwd dat er toezeggingen waren gedaan over de hoogte van de afkoopsom. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de hoogte van de afkoopsom correct was vastgesteld op basis van de maatstaven van de OW, en dat de WAO-maatstaven niet relevant waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er aanleiding was om het invaliditeitspercentage te verhogen. De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/6535 WAO
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 oktober 2013, 12/3096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Butter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Butter. Het Uwv heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 13 juli 1963 een bedrijfsongeval overkomen met een fractuur aan de rechterheup. Mede ten gevolge van medische complicaties ontbreken kop, kom en hals van de rechterheup. Aan de linkerheup is artrose ontstaan. Als gevolg hiervan is aan appellant op grond van artikel 16 van de Ongevallenwet 1921 (OW) een (invaliditeits)rente toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid naar OW-normen werd vastgesteld op 60%. Met ingang van 1 juli 1967 is de OW ingetrokken en is de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) hiervoor in de plaats gekomen. De rente die appellant op grond van de OW ontving, is omgezet in een WAO-uitkering. De OW kende geen leeftijdsgrens, terwijl de WAO beëindigd wordt ingaande de eerste dag van de maand waarin de verzekerde 65 jaar wordt. Appelant is op 2 september 2011 65 jaar geworden.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv aan appellant op grond van artikel 18 van de Liquidatiewet Ongevallenwetten (LOW) met ingang van 1 september 2011 een afkoopsom toegekend ter hoogte van de contante waarde van de ongevalsuitkering waarop appellant terzake van het hem op 13 juli 1963 overkomen ongeval recht zouden hebben gehad als de Ongevallenwetten niet zouden zijn ingetrokken. De afkoopsom is, uitgaande van een invaliditeitspercentage van 60%, vastgesteld op bruto € 5.852,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het door het Uwv berekende bedrag van de afkoopsom te laag is vastgesteld. Gelet op zijn gezondheidstoestand was er aanleiding de mate van invaliditeit, waarop de afkoopsom is gebaseerd, op een hoger percentage vast te stellen. Voorts heeft appellant het beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. Hem is destijds meegedeeld dat hoewel wegens de veranderde wetgeving zijn maandelijkse invaliditeitsuitkering zou stoppen, deze uitkering voor hem zou worden opgespaard en dit gespaarde bedrag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aan hem zou worden uitgekeerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de LOW heeft degene die - zoals in het geval van appellant - zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ontleent aan artikel 13 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering recht op een afkoopsom indien hij van de dag waarop zijn recht op bedoelde uitkering is ingegaan tot en met de laatste dag van de maand, voorafgaande aan die, waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, onafgebroken recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gehad. De hoogte van die afkoopsom is gelijk aan de contante waarde van de uitkering als bedoeld in artikel 16 van de OW, waarop hij - indien genoemde wet niet zou zijn ingetrokken - recht zou hebben gehad op de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, ter zake van het ongeval waarvoor hem het recht op uitkering is verleend in aansluiting waaraan hem vorenbedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.
4.2.
De Raad stelt voorop dat uit 4.1 volgt dat de hoogte van de afkoopsom van appellants uitkering geheel moet worden bepaald aan de hand van de maatstaven van de OW. De maatstaven van de WAO spelen daarbij geen rol. Het verschil tussen deze maatstaven is door de Raad in zijn rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9945) tot uitdrukking gebracht. Daarbij is overwogen dat bij de OW de ongeschiktheid tot arbeid op de voorgrond staat en bij de WAO het verlies aan verdiencapaciteit. Ook overigens verschillen deze wetten van elkaar, bijvoorbeeld doordat de OW slechts een verzekering biedt voor de gevolgen van het door het ongeval veroorzaakte letsel voor het verrichten van arbeid. Voorts volgt uit 4.1 dat bepalend voor de hoogte van de afkoopsom is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant als gevolg van het ongeval op de eerste dag van de maand dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikte, te weten 1 september 2011.
4.3.
In de keuringspraktijk zoals die onder de OW plaatsvond, werd de schade van het door het ongeval veroorzaakte letsel berekend aan de hand van zogenoemde invaliditeitstabellen, waarin aan elk letsel op basis van een schatting een vast invaliditeitspercentage was verbonden. Indien daartoe aanleiding bestond kon in het concrete geval het invaliditeitspercentage worden aangepast.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2012 ten grondslag. Hij heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd en appellant over zijn gezondheidstoestand bevraagd tijdens de hoorzitting. Deze arts heeft gerapporteerd dat uit de dossiergegevens volgt dat het gehanteerde percentage van 60% invaliditeit gebaseerd is op tabellen die bij de OW werden gehanteerd. Voor de beoordeling van dat percentage is destijds de situatie van appellant vergeleken met een amputatie ter hoogte van het bovenbeen. Dit is gedaan omdat de tabellen beperkt waren en lang niet alle specifieke diagnoses daarin vermeld werden. Er is dus gezocht naar een passende vergelijking. Bij die beoordeling is ruim geoordeeld ten gunste van appellant, waarbij rekening is gehouden met mogelijke complicaties zoals bijvoorbeeld artrose. Dat ruim geoordeeld is, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk aangezien appellant geen amputatie van het bovenbeen heeft ondergaan en nog een zekere mate van functionaliteit van het been heeft, zij het met evidente beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het invaliditeitspercentage van 60% aan te passen. De Raad heeft geen aanknopingspunt gevonden om deze inzichtelijke en voldoende gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn standpunt dat er in zijn geval per 1 september 2011 aanleiding is voor een hoger percentage invaliditeit niet onderbouwd met op de gevolgen van het ongeval toegesneden medische gegevens.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805, het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank daarover. Appellant is er niet in geslaagd om voldoende te onderbouwen en daarmee aannemelijk te maken dat onder de verantwoordelijkheid van het Uwv aan hem in rechte te honoreren en op zijn situatie toegespitste concrete toezeggingen zijn gedaan over de hoogte van de afkoopsom.
4.6.
Met betrekking tot de door appellant ook in hoger beroep uitgesproken verwachting dat de afkoopsom op grond van de LOW op een hoger bedrag zou worden vastgesteld, merkt de Raad nog het volgende op. Door de intrekking van de OW is de rente van appellant die hij ten gevolge van zijn invaliditeit op grond van de OW ontving beëindigd en is de WAO-uitkering daar voor in de plaats gekomen. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, is er geen sprake van dat sinds de omzetting van de OW in de WAO naast het maandelijks ontvangen van een WAO-uitkering voor hem een maandelijks bedrag aan OW-rente zou zijn gespaard totdat hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt. Wel behield hij zijn recht op OW-rente vanaf de leeftijd van 65 jaar tot datum overlijden, omdat de OW geen leeftijdsgrens kende, terwijl de WAO beëindigd wordt ingaande de eerste dag van de maand waarin de verzekerde 65 jaar wordt. Om die reden is in de LOW geregeld dat verzekerden als appellant recht hebben op een afkoop van de rechten op OW-rente vanaf de leeftijd van 65 jaar. De hoogte van de afkoopsom op grond van de LOW is derhalve niet gebaseerd op OW-rente vanaf datum omzetting van de OW in WAO, maar op OW-rente vanaf de leeftijd van 65 jaar.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum
AP