[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2006, 03/3288 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Looijmans, belastingdeskundige te Someren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Namens appellant is verschenen mr. Looijmans, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
1. Het inleidend beroep is gericht tegen het besluit van het Uwv van 23 oktober 2003 (bestreden besluit), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2003 ongegrond is verklaard. Bij dat laatste besluit is aan appellant op grond van artikel 18 van de Liquidatiewet Ongevallenwetten (LOW) een afkoopsom toegekend ter hoogte van de contante waarde van de ongevalsuitkering waarop appellant terzake van het hem op 29 april 1963 overkomen ongeval recht zou hebben gehad als de Ongevallenwetten niet zou zijn ingetrokken. De afkoopsom is, uitgaande van een invaliditeitspercentage van 40, vastgesteld op bruto € 6.950,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd onder bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de in dit geval geldende regelgeving niet juist heeft toegepast. Het Uwv had bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet mogen volstaan met de enkele vaststelling van de functionele invaliditeit middels toepassing van de zogenoemde invaliditeitstabel, maar had, met inachtneming van artikel 18, eerste lid van de Ongevallenwet 1921 (OW), tevens moeten nagaan of er in de specifieke omstandigheden van appellant redenen waren gelegen om het arbeidsongeschiktheidspercentage bij te stellen. Voorts heeft appellant gesteld dat het Uwv bij de bepaling van de arbeidsongeschiktheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van werk als gevolg daarvan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de OW. Appellant is van mening dat een invaliditeitspercentage van 75% meer recht zou doen aan zijn situatie dan de nu vastgestelde 40% en de afkoopsom had op dit percentage gebaseerd moeten zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de LOW heeft degene die - zoals in het geval van appellant - zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ontleent aan artikel 13 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering recht op een afkoopsom indien hij van de dag waarop zijn recht op bedoelde uitkering is ingegaan tot en met de laatste dag van de maand, voorafgaande aan die, waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, onafgebroken recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gehad. De hoogte van die afkoopsom is gelijk aan de contante waarde van de uitkering als bedoeld in artikel 16 van de OW, waarop hij - indien genoemde wet niet zou zijn ingetrokken - recht zou hebben gehad op de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, ter zake van het ongeval waarvoor hem het recht op uitkering is verleend in aansluiting waaraan hem vorenbedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat de hoogte van de afkoopsom van appellants uitkering geheel moet worden bepaald aan de hand van de maatstaven van de OW. De maatstaven van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) spelen daarbij geen rol.
Het verschil tussen deze maatstaven is door de Raad in zijn jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ’s Raads uitspraak van 17 april 1979, RSV 1979, 178) tot uitdrukking gebracht. Daarbij is overwogen dat bij de OW de ongeschiktheid tot arbeid op de voorgrond staat en bij de WAO het verlies aan verdiencapaciteit. Ook overigens verschillen deze wetten van elkaar, bijvoorbeeld doordat de OW slechts een verzekering biedt voor de gevolgen van het door het ongeval veroorzaakte letsel voor het verrichten van arbeid.
Voorts volgt uit het voorgaande dat bepalend voor de hoogte van de afkoopsom is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de eerste dag van de maand dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikte, te weten 1 mei 2003.
4.3. In de keuringspraktijk zoals die onder de OW plaats vond, werd de schade van het door het ongeval veroorzaakte letsel berekend aan de hand van zogenoemde invaliditeitstabellen waarin, aan elk letsel op basis van een schatting een vast invaliditeitspercentage was verbonden. Indien daartoe aanleiding bestond kon in het concrete geval het invaliditeitspercentage worden aangepast.
4.4. De rechtbank heeft geoordeeld - en door appellant is niet weersproken - dat het Uwv in strijd met de vereiste zorgvuldigheid de vaststelling van de hoogte van de afkoopsom heeft bepaald aan de hand van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals deze is vermeld in het GMD advies van 8 maart 1978, te weten 40%, in plaats van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2003, de eerste dag van de maand waarop appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, orthopedisch chirurg H.A.G.M. Sala, die op 6 september 2005 rapport heeft uitgebracht. Sala komt daarin tot de conclusie dat de beperking die het letsel van appellant - op 1 mei 2003 - vertalend naar een van de letsels van de invaliditeitstabel een in strekstand verstijfd kniegewricht is, waarvoor 25% functieverlies voor de gehele persoon wordt aangegeven. Omdat hierbij naar het oordeel van Sala de flexiestand van 20 graden en de varusstand van 5 graden plus atrofie moet worden opgeteld, komt hij tot een functieverlies van 40%. Sala concludeert dat hij het door het Uwv vastgestelde invaliditeitspercentage van 40% kan onderschrijven.
4.5. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het door de deskundige Sala verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is te achten.
4.6. De vraag of het door het Uwv vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 40%, welk percentage door deskundige Sala is onderschreven, op grond van de specifieke omstandigheden van appellants geval als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de OW verhoogd had moeten worden, beantwoordt de Raad ontkennend. Dergelijke omstandigheden zijn de Raad, naast de door de deskundige Sala in aanmerking genomen medische omstandigheden, niet in relevante mate gebleken. De enkele stelling van appellant dat met de gevolgen van zijn letsel voor de arbeidsmogelijkheden in het geheel geen rekening is gehouden en om die reden het gemiddelde percentage van 40% verhoogd had moeten worden om dit te verdisconteren, is in dat verband onvoldoende.
4.7. Met betrekking tot appellants stelling dat het Uwv ten onrechte het tweede lid van artikel 18 van de OW niet heeft toegepast overweegt de Raad, met de rechtbank, dat zoals deze Raad reeds diversen malen heeft geoordeeld het in artikel 18 van de LOW gaat om een regeling, welke de betrokkenen een compensatie geeft voor het verlies van rechten, die zij zouden hebben gehad als de OW - de uitkering ingevolge die wet eindigde niet bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd - niet zou zijn ingetrokken. In die gevallen ligt het niet in de rede rekening te houden met de verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid nu het gaat om een compensatie voor een uitkering die zou zijn genoten door personen die, in de huidige maatschappelijke situatie, niet meer geacht worden te behoren tot dat deel van de bevolking dat nog actief aan het arbeidsleven moet deelnemen en voor wie dan ook pensioenvoorzieningen getroffen zijn. Appellant heeft desgevraagd ook geen redenen kunnen geven waarom deze jurisprudentie in dit geval niet (meer) van toepassing zou zijn.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.