In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, werkzaam als medewerkster van een callcenter, meldde zich op 16 december 2010 ziek en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv weigerde echter om haar per 13 december 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat volledige arbeidsongeschiktheid binnen zes maanden na aanvang van de verzekering werd verwacht. Tevens beëindigde het Uwv de ZW-uitkering per 13 december 2012 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
Appellantes gemachtigde verzocht op 22 november 2012 om toezending van het volledige dossier voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de beslissing van 16 november 2012. Het Uwv verklaarde het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2012 niet-ontvankelijk, omdat er geen gronden waren ingediend. Ook het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2012 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit te laat was ingediend. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen beide besluiten ongegrond.
In hoger beroep stelde appellante dat de brief van 22 november 2012 onjuistheden bevatte, maar dat het haar bedoeling was om informatie op te vragen over het besluit van 30 oktober 2012. De Raad oordeelde dat het Uwv de brief ten onrechte als een bezwaarschrift had aangemerkt en dat appellantes gemachtigde er terecht vanuit mocht gaan dat bezwaar was gemaakt tegen het WIA-besluit. De Raad concludeerde dat het bezwaar tijdig was ingediend en verklaarde het hoger beroep gegrond. Het Uwv moet nu een nieuwe, inhoudelijke beslissing op bezwaar nemen en is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante.