ECLI:NL:CRVB:2015:260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13-6320 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake co-ouderschap en bijstandsverlening onder de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan een appellant die co-ouderschap claimde. De appellant had op 12 april 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het bestuur had aanvankelijk geen bijstand verleend naar deze norm, omdat de appellant geen gegevens had verstrekt waaruit bleek dat hij als alleenstaande ouder moest worden aangemerkt. Het bestuur stelde dat er geen ondertekende verklaring van de ex-partner was over de verdeling van de zorg voor hun minderjarige zoon, geboren in 2011.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant nieuwe stukken overgelegd, waaronder een ouderschapsplan en een verklaring van zijn ex-partner, waaruit blijkt dat de zorg voor hun zoon op een fiftyfifty basis is verdeeld. De Raad oordeelde dat het feit dat de verklaring van de ex-partner in een laat stadium was overgelegd, geen reden was om deze niet te accepteren. De Raad concludeerde dat de appellant aannemelijk had gemaakt dat hij vanaf 12 april 2012 met het co-ouderschap was belast.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 3 augustus 2012 voor zover geen rekening is gehouden met de verhoging van de bijstand. De Raad bepaalde dat de appellant recht heeft op bijstand met ingang van 12 april 2012, en dat het bestuur het griffierecht van € 160,- aan de appellant moet vergoeden.

Uitspraak

13/6320 WWB
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 oktober 2013, 13/795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van der Bent. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant heeft op 12 april 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij heeft appellant onder meer vermeld dat hij samen met zijn ex-partner, van wie hij begin 2010 is gescheiden, de zorg heeft voor hun beider minderjarige zoon, geboren[in] 2011. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft appellant bij brief van 4 juni 2012 opgave gedaan van de dagen gedurende welke zijn zoon bij hem en bij zijn ex-partner verblijft en tevens een uittreksel gezagsregister overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het bestuur appellant met ingang van 12 april 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20% van het minimumloon. Het bestuur heeft appellant geen bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat appellant geen gegevens heeft verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat hij als zodanig moet worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat appellant geen mede door de ex-partner ondertekende verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt hoe de zorg voor hun zoon is verdeeld. Daarom heeft appellant volgens het bestuur niet aangetoond dat sprake is van co-ouderschap.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Appellant heeft wel degelijk aangetoond dat feitelijk sprake is van co-ouderschap, te weten een constante en gelijkmatig over de ouders verdeelde zorg. De ex-partner wilde echter niet meewerken aan het opstellen van een verklaring. Dit is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het bestuur had moeten afwijken van zijn beleid. Het bestuur had in het specifieke geval van appellant met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand op een hoger bedrag dienen vast te stellen dan het bedrag volgens de norm voor een alleenstaande. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep alsnog een door hem en zijn ex-partner ondertekend ouderschapsplan van 1 mei 2014 overgelegd alsmede een besluit van het bestuur van 24 juli 2014. Bij dat besluit heeft het bestuur appellant met ingang van 8 mei 2014 bijstand verleend met een hogere toeslag, in overeenstemming met een situatie van co-ouderschap. Ten slotte heeft appellant ook nog een brief van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 4 mei 2012 en een verklaring van zijn ex-partner van 20 november 2014 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij co-ouderschap, waarbij het minderjarige kind beurtelings bij één van de ouders verblijft en de zorg voor het kind door hen wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dienen af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hen vrij staat ter zake richtlijnen vast te stellen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7357.
4.2.
Het bestuur hanteert de Richtlijn B060. Volgens deze richtlijn wordt de bijstand individueel vastgesteld naar rato van het aantal dagen alleenstaande-/eenoudersituatie per week en wordt de mededeling van de belanghebbende dat er een situatie is van
co-ouderschap aan de feiten getoetst. Het bestuur houdt rekening met een aantal aanwijzingen, zoals de inhoud van het echtscheidingsvonnis, de schriftelijke uitwerking van de afspraken in de praktijk, het meewerken van de ex-partner aan de informatieverstrekking en het standpunt van de Svb. Volgens de Svb is sprake van co-ouderschap indien een kind, op grond van een tussen de niet-samenwonende ouders overeengekomen regeling, overwegend in gelijke mate wordt verzorgd en onderhouden door beide ouders. Met dit laatste wordt bedoeld dat het kind afwisselend in gelijke mate de nachtrust doorbrengt bij beide ouders.
4.3.
Omdat appellant een aanvraag heeft ingediend en van mening is dat hij als co-ouder dient te worden aangemerkt, rust in beginsel op hem de last om dit aannemelijk te maken. In het door appellant overgelegde uittreksel gezagsregister is vastgelegd dat appellant en zijn
ex-partner beiden zorg dragen voor hun zoon, maar daaruit blijkt niet in welke mate dit het geval is. Appellant heeft uiteengezet op welke dagen zijn zoon bij hem verblijft en op welke dagen bij zijn ex-partner. Appellant draagt op fiftyfifty basis de zorg voor zijn zoon.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant nieuwe gegevens overgelegd. Uit de brief van de Svb van 4 mei 2012 blijkt onder meer dat appellant en zijn ex-partner afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag en het kindgebonden budget en dat de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2012 wordt gestort op de gezamenlijke [rekening]. Die rekening staat op naam van de zoon. Volgens het op 1 mei 2014 door partijen ondertekende ouderschapsplan hebben appellant en zijn ex-partner de zorg over hun zoon op fiftyfifty basis verdeeld. Dit plan heeft het bestuur aanleiding gegeven de bijstand van appellant in verband met co-ouderschap te verhogen met ingang van 8 mei 2014. Omdat dit plan op een latere periode betrekking heeft dan hier ter beoordeling voorligt, heeft het bestuur hieraan voor de onderhavige zaak geen gevolgen verbonden. Appellant heeft echter ook nog een door de
ex-partner ondertekende verklaring van 20 november 2014 overgelegd. Daarin verklaart zij dat de regeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, te weten een fiftyfifty verdeling van de zorg voor hun zoon, ook al in 2012 en 2013 de feitelijke situatie is geweest.
4.5.
Het bestuur heeft aan die verklaring geen doorslaggevende betekenis willen toekennen, omdat deze achteraf is opgesteld en betrekkelijk laat in de procedure is overgelegd. Het feit dat die verklaring in een laat stadium op schrift is gesteld en overgelegd, vormt in het onderhavige geval evenwel geen aanleiding om aan die verklaring voorbij te gaan. Daarbij is van belang dat het bestuur, zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank, heeft verklaard dat de enige belemmering om appellant als co-ouder te kunnen aanmerken is het ontbreken van een verklaring van de ex-partner waaruit blijkt dat de zorg voor de zoon op fiftyfifty basis is verdeeld, terwijl het bestuur appellant daarbij tevens de gelegenheid heeft gegeven zodanige verklaring nog over te leggen. Nu appellant alsnog van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt en behalve die verklaring ook het onder 4.4. genoemde ouderschapsplan en de brief van de Svb heeft overgelegd, kan niet langer worden volgehouden dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de Richtlijn B060. Appellant heeft met de in hoger beroep overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat hij reeds vanaf
12 april 2012 met het co-ouderschap van zijn zoon was belast.
4.6.
Gelet op 4.5 komt appellant, met inachtneming van artikel 18, eerste lid, van de WWB, met ingang van 12 april 2012 voor een verhoging van de bijstand in aanmerking in verband met afstemming vanwege het co-ouderschap. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand houdt en vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van
3 augustus 2012 herroepen voor zover geen rekening is gehouden met voornoemde verhoging. De Raad zal ten slotte zelf in de zaak voorzien op de wijze zoals in het dictum is weergegeven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant de relevante gegevens voor het vaststellen van zijn recht op (verhoging van de) bijstand met ingang van 12 april 2012 eerst in hoger beroep heeft overgelegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 december 2012;
- herroept het besluit van 3 augustus 2012 voor zover geen rekening is gehouden met de in 4.6
genoemde verhoging;
- bepaalt dat, voor zover appellant recht op bijstand heeft, dit recht met ingang van 12 april
2012 wordt berekend naar de voor appellant toepasselijke norm, met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 10 december
2012;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD