ECLI:NL:CRVB:2015:2569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
14/1544 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanvullend IRO-traject op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 1 december 2008 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, had verzocht om een aanvullend IRO-traject. Dit verzoek werd door het Uwv afgewezen, omdat er geen concrete vacatures waren die appellant kon vervullen en hij op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht had afgewezen, omdat er geen directe toeleiding tot de arbeidsmarkt mogelijk was. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een concreet aanbod van een werkgever voor de cliënt in het kader van de IRO.

Uitspraak

14/1544 WAO
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 februari 2014, 12/1909 en 13/1618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Gregoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt met ingang 1 december 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het Uwv appellant in aanvulling op een
Re-integratievisie van 1 oktober 2008 in aanmerking gebracht voor een individuele
re-integratie-overeenkomst (IRO), bestaande uit een re-integratietraject vanaf oktober 2009 gedurende een periode van 12 maanden, met arbeidstherapeutische werkzaamheden, te vervolgen met begeleiding naar een betaalde baan.
1.2.
In overleg met het re-integratiebedrijf heeft appellant het Uwv op 25 oktober 2010 om een verlenging van de IRO verzocht. In een Werkplan van 3 mei 2011 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv te kennen gegeven dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat uit het lopende traject is gebleken dat re-integratie van appellant in een betaalde baan op korte termijn niet mogelijk is en het zelfs zeer de vraag is of dit überhaupt nog mogelijk is. Daarnaast zijn er duidelijke signalen dat de door de verzekeringsarts verwachte toename van de belastbaarheid niet is ingetreden en dat er mogelijk zelfs sprake is van een afname. Om deze reden acht de arbeidsdeskundige het noodzakelijk dat een nadere beoordeling van de belastbaarheid van appellant plaatsvindt.
1.3.
Op basis van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten van 28 juni 2011 en 10 oktober 2011 heeft het Uwv vervolgens bij besluit van 19 oktober 2011 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd 80 tot 100% bedraagt. Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2012 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gehandhaafd.
1.4.
Naar aanleiding van het resultaat van de bezwaarprocedure tegen het besluit van
19 oktober 2011 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv appellant bij brief van 23 november 2012 een aanvullend Werkplan doen toekomen, waarin het in 1.2 genoemde verzoek van appellant om een aanvullend IRO-traject definitief is afgewezen. Het door appellant tegen deze beslissing gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de beslissing van 23 november 2012 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 65f van de WAO - kort weergegeven - overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op arbeidsondersteuning, omdat niet gebleken was van een concrete vacature die appellant had kunnen vervullen tijdens en/of na afloop van het door hem voorgestelde traject. Gelet op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bestond voor appellant voorts op medische gronden geen directe toeleiding tot de arbeidsmarkt.
3. Het hoger beroep is beperkt tot het in 2 vermelde oordeel van de rechtbank. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. Meer in het bijzonder is appellant van mening dat het Uwv ter motivering van het bestreden besluit heeft verwezen naar beleid dat niet kenbaar is in de stukken. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte heeft beroepen op een met ingang van 1 januari 2011 geldend (strenger) beleid. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over na te betalen bedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) heeft het Uwv tot taak uitvoering te geven aan, onder meer, de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, behoudens de in deze zaak niet aan de orde zijnde situatie dat die uitvoering bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet SUWI heeft het Uwv tot taak de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van personen die recht hebben op een uitkering of arbeidsondersteuning als bedoeld in artikel 30, eerste lid.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI kan het Uwv voor een persoon als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet SUWI, op diens aanvraag een individuele re-integratieovereenkomst sluiten met een re-integratiebedrijf, overeenkomstig de voorkeur van de aanvrager, ter uitvoering van werkzaamheden die gericht zijn op de inschakeling in het arbeidsproces.
4.1.4.
Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van het Besluit SUWI sluit het Uwv in geval van een toekennende beschikking op een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, binnen zes weken na het nemen van die beschikking een overeenkomst met een re-integratiebedrijf dat de in artikel 4.2, eerste lid, bedoelde werkzaamheden uitvoert.
4.2.
Het Uwv en de rechtbank hebben de vraag of appellant voor een aanvullend IRO-traject in aanmerking kon worden gebracht terecht beoordeeld aan de hand van artikel 65f van de WAO. Op grond van dit artikel heeft de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het Uwv noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Naar het Uwv desgevraagd ter zitting van de Raad heeft bevestigd, heeft het Uwv ter uitvoering van dit artikel geen beleidsregels of circulaires vastgesteld. Centraal staat dan ook de vraag of het bestreden besluit, met inachtneming van de aan het Uwv in artikel 65f van de WAO gegeven beoordelingsvrijheid, de toetsing aan de door artikel 7:12 van de Awb voorgeschreven deugdelijke motivering kan doorstaan.
4.3.1.
In het bestreden besluit heeft het Uwv ter motivering van zijn beslissing de aanvraag van appellant af te wijzen onder meer verwezen naar het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2013 en voorts bepaald dat dit rapport deel uitmaakt van de beslissing. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat een IRO vanaf 1 april 2008 alleen nog maar wordt toegekend als deze vraaggericht wordt ingezet. Dit houdt in dat er direct of indirect concrete vacatures moeten zijn die de cliënt zou kunnen vervullen. Er moet sprake zijn van een concreet aanbod van een werkgever voor de cliënt. Indirect betekent dit dat de cliënt wordt begeleid naar een concrete vacature op de arbeidsmarkt.
4.3.2.
Ter motivering van zijn standpunt dat voor appellant een reguliere arbeidsvorm binnen afzienbare tijd niet haalbaar was, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep allereerst verwezen naar het in 1.2 genoemde Werkplan van 3 mei 2011 van de primaire arbeidsdeskundige. Hij heeft voorts benadrukt dat de eveneens in 1.2 vermelde actualisering van de belastbaarheid van appellant heeft geleid tot de conclusie dat hij op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt is en dat dit tot gevolg had dat de aanvraag van appellant moest worden afgewezen in verband met het in 4.3.1 vermelde, sinds 2008 gevoerde, beleid dat de cliënt geschikt moet zijn voor toeleiding tot de arbeidsmarkt. Van een directe toeleiding tot de arbeidsmarkt is bij appellant, mede gelet op zijn volledige arbeidsongeschiktheid, geen sprake.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op de in 4.3 beschreven wijze een deugdelijke motivering voor het bestreden besluit heeft gegeven wordt onderschreven.
4.5.Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot de vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, en J.S. van der Kolk en
G. Van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

UM