ECLI:NL:CRVB:2015:2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
14/1531 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van loongerelateerde WIA-uitkering en inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de hoogte van zijn loongerelateerde WIA-uitkering werd vastgesteld. Appellant ontvangt sinds 4 september 2010 een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en is gedeeltelijk werkzaam gebleven bij zijn werkgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in verschillende besluiten de hoogte van de uitkering van appellant vastgesteld in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv na een inhoudelijke behandeling.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de werkgever van appellant met ingang van 1 januari 2011 eigenrisicodrager is en dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv gemaakte berekeningen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn stelling dat niet duidelijk is of zijn werkgever eigenrisicodrager is en betwistte de juistheid van de berekeningen van zijn uitkering. Hij voerde ook aan dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling zijn van de gronden die eerder bij de rechtbank zijn aangevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.

Uitspraak

14/1531 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 februari 2014, 13/2685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 4 september 2010 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij is gedeeltelijk werkzaam gebleven bij zijn werkgever.
1.2.
Bij besluiten van 11 januari 2012, 20 maart 2012, 10 april 2012 en 3 juli 2012 heeft het Uwv in verband met inkomsten uit arbeid de hoogte van appellantes uitkering over de maanden december 2011 tot en met maart 2012 en over de maand mei 2012 vastgesteld. Het bezwaar hiertegen is in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard, maar na een procedure bij de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit) na een inhoudelijke behandeling ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is in de besluiten waartegen het bezwaar is gericht op inzichtelijke en juiste wijze de gevolgen van appellantes verdiensten voor de hoogte van de uitkering uiteengezet.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in een eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2013 (zaaknummer 11/578) is overwogen dat de werkgever met ingang van 1 januari 2011 eigenrisicodrager is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond wordt gezien voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv gemaakte berekeningen van de hoogte van zijn uitkering. Tot slot is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake, nu de fase van bezwaar en beroep niet langer heeft geduurd dan de op grond van vaste rechtspraak van de Raad maximaal toegestane termijn van twee jaar.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat niet duidelijk is of zijn werkgever eigenrisicodrager is. Verder heeft hij aangevoerd dat niet kan worden nagegaan of de berekeningen van de hoogte van zijn uitkering juist zijn, omdat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is volgens appellant wel overschreden.
4. De Raad is van oordeel dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in essentie een herhaling zijn van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze gronden niet kunnen slagen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.S. van der Kolk en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

UM