ECLI:NL:CRVB:2015:2568
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.E. Bakker
- J.S. van der Kolk
- G. van Zeben-de Vries
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de hoogte van loongerelateerde WIA-uitkering en inkomsten uit arbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de hoogte van zijn loongerelateerde WIA-uitkering werd vastgesteld. Appellant ontvangt sinds 4 september 2010 een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en is gedeeltelijk werkzaam gebleven bij zijn werkgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in verschillende besluiten de hoogte van de uitkering van appellant vastgesteld in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv na een inhoudelijke behandeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de werkgever van appellant met ingang van 1 januari 2011 eigenrisicodrager is en dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv gemaakte berekeningen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn stelling dat niet duidelijk is of zijn werkgever eigenrisicodrager is en betwistte de juistheid van de berekeningen van zijn uitkering. Hij voerde ook aan dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling zijn van de gronden die eerder bij de rechtbank zijn aangevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.