ECLI:NL:CRVB:2015:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
13-6095 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een besluit inzake oorlogsgeweld onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937, een herzieningsverzoek ingediend tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar eerder verzoek om voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juli 2015 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet in redelijkheid kon worden gehandhaafd, omdat er strijd was met het beginsel van gelijke gevallen. Appellante had nieuwe verklaringen over een vlucht naar de bergen overgelegd, die niet in overeenstemming waren met de eerdere afwijzing van haar verzoek. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De Raad heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de gevolgen van deze erkenning in acht moeten worden genomen. Tevens is bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht van € 44,- vergoed moet worden.

Uitspraak

13/6095 WUBO
Datum uitspraak: 30 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 oktober 2013, kenmerk BZ01647984 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door F.R.G. Tee. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1937 te Salatigu, heeft in 1999 verzocht om voorzieningen krachtens de Wubo. Bij besluit van 29 mei 2000, na bezwaar gehandhaafd op 30 juni 2000, is dit verzoek afgewezen, dit omdat volgens verweerder niet was komen vast te staan dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Appellante heeft geen beroep ingesteld. In 2009 heeft zij een hernieuwde aanvraag krachtens de Wubo ingediend, waarop bij besluit van 14 mei 2009 eveneens afwijzend is beslist. Daartegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In 2012 heeft appellante nogmaals om toepassing van de Wubo verzocht. Bij besluit van 4 juli 2013 is ook op dit verzoek afwijzend beslist. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat er, buiten de eigen verklaring van appellante, geen bevestiging is verkregen dat appellante ook ten tijde van de Bersiap-periode nog heeft verbleven in het weeshuis
[naam weeshuis] , dat toen dienst deed als republikeins kamp. Ook de door appellante bij haar aanvraag aangedragen getuigenverklaringen alsmede de door verweerder geraadpleegde documentatie vormen, aldus verder verweerder, geen aanleiding om aan te nemen dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Het besluit van 4 juli 2013 is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Het door appellante beschreven incident met gloeiende djarakolie is door haar ook in het kader van haar aanvraag uit 2000 al genoemd. Ook nu is, buiten de eigen verklaring van appellante, geen bevestiging van dit incident verkregen, terwijl appellante daarover bovendien uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd. Appellante heeft verder verklaard dat zij ook na de overname door extremisten van het weeshuis van [naam weeshuis] nog in dat weeshuis heeft verbleven. Die verklaring wijkt af van hetgeen appellante eerder heeft verklaard en er zijn geen objectieve gegevens voorhanden die haar hierin ondersteunen. In zoverre is van feiten of omstandigheden als onder 2.1 bedoeld dus geen sprake.
2.3.
Dat ligt anders op het punt van de door appellante overgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Blijkens hun verklaringen hebben beiden samen met appellante in het weeshuis van [naam weeshuis] verbleven. [naam 1] maakt, evenals appellante dat heeft gedaan, melding van een vlucht naar de bergen. Blijkens de gedingstukken is zij in 1993 op basis van deze ook toen al door haar genoemde vlucht, waarvan destijds bevestiging is verschaft door, kennelijk, dezelfde mevrouw [naam 2] die thans ten behoeve van appellante heeft verklaard, erkend als oorlogsgetroffene. Door verweerder wordt aangenomen, zo is namens deze ter zitting van de Raad bevestigd, dat het hier gaat om dezelfde vlucht naar de bergen als die welke door appellante is beschreven en dat betrokkenen deze vlucht gezamenlijk hebben meegemaakt. De Raad acht het niet gerechtvaardigd dat één en dezelfde gebeurtenis in het geval van mevrouw [naam 1] wel, en in het geval van appellante niet tot erkenning als oorlogsgetroffene heeft geleid. Dat verweerder thans aanneemt dat de vlucht naar de bergen heeft plaatsgevonden ten tijde van de Japanse bezetting en niet, zoals werd verondersteld in het kader van de erkenning van mevrouw [naam 1] als oorlogsslachtoffer, in de Bersiap-periode, kan dat niet anders maken. Verweerder beschikt op dit punt nu niet over andere gegevens dan ten tijde van de aanvraag van mevrouw [naam 1] . De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1381.
2.4.
Conclusie is dat op het onder 2.3 genoemde punt sprake is van strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. In zoverre moet worden gezegd dat verweerder het herzieningsverzoek van appellante in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd.
2.5.
De Raad zal, nu verweerder in zoverre niet tot een andersluidend besluit kan komen, zelf in de zaak voorzien door te beslissen dat wordt erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Verweerder zal nog een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen ter nadere uitwerking van de gevolgen van die erkenning.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 oktober 2013;
- bepaalt dat wordt erkend dat appellante is getroffen door als oorlogsgeweld in de zin van de
Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD